N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
Hij had, zoals het peetvaders betaamt, cadeautjes meegenomen voor mijn kinderen. Een spel, een houten giraffe, een vliegtuig. Hij had ze over hun bol geaaid, half naar ze geluisterd, zoals kinderloze mensen doen, en me daarna meegesleept naar een terras.
Daar zaten we nu, uit de wind, samen. We dronken witte wijn uit van die grote, bolle glazen. „Het toppunt van Nederlandse beschetenheid”, zo begon ik. „Van die bellen die je bijna met twee handen moest optillen, als wedstrijdbekers voor de smakeloze middenklasse, ‘doe mij nog maar zo’n lekkere verdejo, nee, dit jaar gaan we met de club naar Tenerife, dat is dus upcoming, je gelooft het niet, maar het is er echt stunning.’”
Ik monsterde hem. Hij glimlachte en zei toen: „Doe mij maar zo’n simpel kelkje, zoals je in dorpscafés in de Bourgogne krijgt.” Ik knikte tevreden.
Vroeger, toen we een en al kaak en schittering waren, stond snobisme ons nog geweldig. Maar de laatste kruimels studentikoos dedain deelden we de laatste tijd slechts in hoekjes van cafés, fluisterend, in de hoop elkaar nog even te kunnen overtuigen van onze jeugd.
De zon scheen op onze glimmende voorhoofden. Ondanks alles voelde ik me de laatste maanden jonger, gretiger, levendiger dan in de jaren daarvoor. Waarschijnlijk omdat ik na zeven jaar zo nu en dan langer dan vijf uur achtereen slaap. Waarschijnlijk omdat er opeens dingen lukken.
„Vond je me vroeger al ambitieus?”, vroeg ik hem. Hij antwoordde bevestigend, maar ging er verder niet op in. Hij had geen zin in psychologie, geen zin in afgronden om rakelings langs te scheren. Geen zin om mijn ego verder te strelen ook: ik was door de wijn en de plotselinge vrije uren al hard genoeg aan het spinnen.
Toch liet ik het er niet bij zitten en vroeg ik hem wat zijn verlangens nu eigenlijk nog waren. ‘Verlangens’, een woord waar we vroeger, in onze pogingen ons in alles te gedragen als adepten van de critical theory, toch steeds weer op uit kwamen. Een excuus en een voorwaarde tegelijk. Het verlangen was nu eenmaal sterker dan wij, zo verzuchtten we, en zochten een uitweg voor onze puberale onredelijkheden in films en boeken.
Tegelijkertijd, zo concludeerden we, waren we niets zonder de drang ons ergens naartoe te bewegen. Begeren, of het nu een lichaam of eeuwige roem was, zou voor altijd ons geitenpaadje zijn.
Ik keek hem vragend aan. „Ik wil verdwijnen”, zei hij.
Ik dacht eerst de truc te herkennen. Tegenover mijn niet aflatende ambitie de absolute negatie daarvan opwerpen, als stof voor een nieuwe wending in het gesprek. En daarmee een manier om via twee uitersten uiteindelijk tot een midden te komen, waar we elkaar onherroepelijk zouden vinden in een nieuwe soort melancholie, als een ijssmaak die je nog nooit geproefd hebt. Het uitdoven van dromen, de naderende midlifecrisis: iets als kruisbes, of fior di latte.
Want wie wil er nou écht verdwijnen.
Even later, toen we terug naar huis fietsten, deed hij zijn geluidswerende koptelefoon op.
Ik zag hem slingeren, steeds verder, op weg naar alles en niets, terwijl ik me schrap zette voor mijn thuiskomst, voor de onherroepelijke keuzes die ik nu eenmaal heb gemaakt.
Ik vond hem onbeschoft, ik benijdde hem.
Maar dat alles brandde in me, goddank.