Mahfoudh Lemdjad heeft een obsessie: een weefgetouw maken zoals dat nog nooit heeft bestaan. Maandenlang tekent hij, rekent hij, werkt hij aan zijn uitvinding. Als jongen was hij gebiologeerd door de beweging van de lange houten balken die zijn grootmoeder in beweging zette als ze aan het werk ging. Nu heeft hij die betoverende bezigheid een fraaie, hedendaagse vorm gegeven. Octrooi wil hij aanvragen, op het gemeentehuis. Maar dat gaat zo maar niet. Hij is nieuw in het Algerijnse dorp, hij kent niemand en niemand kent hem, hij is een vreemdeling, een buitenstaander. Wachten moet hij, hij wordt van het kastje naar de muur gestuurd. Wil hij een paspoort voor een congres in Heidelberg? Waarom dan wel? Is hij soms een buitenlands spion? Inmiddels worden al zijn bewegingen geobserveerd, door oud-strijders van de Algerijnse onafhankelijkheidsstrijd, wantrouwende mannen die hun positie en privileges ontleend aan de tijd van bloedige aanslagen, niet in gevaar gebracht willen zien. Een uitvinder is gevaarlijk, hij schept, creëert, vernieuwt, tornt aan de bestaande orde en is dus verdacht. ‘Onze religie verwerpt scheppers’, hoort hij aan het loket. De uitvinder zadelt zijn nieuwe gemeente met een groot probleem op.
Zo trekt de grote Algerijnse schrijver Tahar Djaout (1954-1993) ons zijn angstaanjagend absurde universum binnen. In De wachters schetst hij met scherpe en hilarische pen een wereld van religieus fanatisme, corruptie, geïnstitutionaliseerde achterdocht en verraad, een verstikkende wereld zonder een sprankje vrijheid. Zijn personages zijn veelal in armoede opgegroeid, leden honger, hun gelukkigste herinnering is die aan een ooi die een jong wierp. Hun leven is slechts ‘een dependance van het vagevuur.’
Het cynische absurdisme, waarin Djaout in deze roman excelleert, kennen we van zijn hedendaagse landgenoot Boualem Sansal die in zijn werk ook op niet mis te verstane wijze xenofobie, geschiedvervalsing, staatspolitie en het gevaar van militaire machthebbers aan de kaak stelt. Dat is niet zonder gevaar: Sansal heeft geen enkele bewegingsvrijheid, zijn boeken zijn verboden, Djaout werd in 1993, als een van de eerste intellectuelen, door fundamentalisten doodgeschoten. Het ‘zwarte decennium’ brak aan, jaren van terroristische aanslagen op intellectuelen en andere burgers, een burgeroorlog waarbij meer dan honderdduizend mensen werden gedood.
Honger en armoede
Zo’n vijftig jaar eerder was het Albert Camus, die dacht dat de strijd tegen misère, honger en armoede het grootste gevecht was dat een mens moest voeren, totdat hij zich realiseerde dat er een nog heftiger strijd bestond: die tegen onderdrukking en onrecht, tegen fundamentalisme en religieus geweld. Wat dat betekende voor vrouwen, verwoordden bijvoorbeeld Assia Djebar (1936-2015) en Maïssa Bey (1950). De hele Algerijnse literatuur getuigt ervan, tot op de dag van vandaag.
Schrijvers en filmmakers buigen zich ook over die andere bloedige periode in de Algerijnse geschiedenis, de Onafhankelijkheidsoorlog die in 1954 begon en uiteindelijk in 1962 leidde tot de Franse erkenning van een onafhankelijk Algerije. Met de onafhankelijkheid kwam een migratiestroom op gang: iedereen die met het Franse leger te maken had gehad en niet in Algerije kon of wilde blijven vertrok naar Frankrijk, met gezin en al. Tienduizenden werden gehuisvest in Franse transitkampen, die soms decennialang bleven bestaan. Hun kinderen en kleinkinderen werden in Frankrijk geboren, waren dus Frans en begonnen vragen te stellen: wat was er gebeurd, waarom bleven hun (groot-)ouders zwijgen? Schrijvers zoeken naar antwoorden zoals Alice Zeniter in haar roman De kunst van het verliezen (2018), waarin ze, over drie generaties, het levensverhaal vertelde van haar analfabete voorouders, boeren geëmigreerd uit Algerije. Ook Frankrijk worstelt nog steeds met zijn koloniale verleden, kunst daarover leidt altijd tot debat.
Onlangs verscheen opnieuw zo’n tragisch familieverhaal, Een man zonder titel van Xavier Le Clerc (1979). Hij schetst het leven van zijn vader, Mohand-Saïd Aït-Taleb, geboren in 1937 in een dorp in het noordoosten van Algerije, in een hut zonder stromend water of elektriciteit. Le Clerc leent de woorden van Albert Camus, die in 1939 naar Kabylië, een regio in het noorden van Algerije, ging om onderzoek te doen. Hij trof armoede en honger aan, bergbewoners die het bij wet verboden was pijnboompitten te rapen of hout te sprokkelen, een slavenregime waar mannen en magere vrouwen met ‘silhouetten als doornstruiken’ twaalf uur werkten voor bijna niets.
Spiraal van geweld
Mohand-Saïd zat zijn leven lang gevangen in een spiraal van geweld en uitputting: de Tweede Wereldoorlog, de onafhankelijkheidsoorlog en het vertrek naar Frankrijk bepaalden zijn leven en dat van zijn vrouw en kinderen. Ze belanden niet in Frankrijk, niet in Algerije, maar in het enige land dat hen vertrouwd was, ‘het land van geweld’. Na dertig jaar op de bouwplaats, werd zijn vader ontslagen, ‘met een onverschilligheid die normaal een kiezelsteen ten deel valt’. Zijn vader trok zich terug achter ‘een muur van onuitsprekelijke stilte’ die hij niet meer zou doorbreken.
Diens zoon, de auteur van het boek, kwam in 2001 uit de kast, wat leidde tot een definitieve breuk met zijn familie: hij moest zijn mond houden om de eer van de familie niet te schenden, werd bedreigd en vertrok om nooit meer terug te keren. Hij ontdekt het werk van de Frans-Libanese schrijver Amin Maalouf, wier levenshouding en eruditie hem tot voorbeeld strekken; dit was een man die niet werd uitgescholden voor ‘rot-arabier’. Het was dus mogelijk! Daarop nam hij een bijzonder besluit: hij veranderde zijn naam. Hamid Aït-Taleb werd Xavier Le Clerc. In een mum van tijd kreeg hij een baan bij een prestigieus kantoor onder de rook van de Eiffeltoren. Voortaan was hij ‘expat-talent’ in plaats van immigrant.
In de voetstappen van Kafka schrijft Le Clerc aan het eind van zijn boek een ontroerende brief aan zijn overleden vader. Met hem had hij maar één ding gemeen, realiseert hij zich: de diepe eenzaamheid van de migrant.