‘En jij, slagter?’ was de simpele vraag die de Zuid-Afrikaanse dichter, schrijver en kunstenaar Breyten Breytenbach in 1972 stelde in een gedicht waarin hij zich richtte tot de Zuid-Afrikaanse apartheidspremier John Vorster. Waarna hij de vraag stelde hoe het was een ‘slagter’ te zijn: „jij die belast bent met de veiligheid van de staat / waaraan denk jij als de nacht haar skelet begint te tonen / en de eerste schreeuw uit de gevangene / wordt geperst […] wordt je hart in je keel ook stijf / wanneer je de gebluste ledematen aanraakt / met dezelfde hand die over de geheimen van je vrouw streelt?”
Breytenbach werd met dit gedicht niet alleen wereldberoemd, hij moest er ook zijn excuses voor aanbieden toen hij in 1975 werd opgepakt tijdens een bezoek aan Zuid-Afrika wegens ‘banden met terrorisme’. In zijn woonplaats Parijs overleed zaterdag een van de belangrijkste Afrikaanstalige auteurs; iemand die van zijn gedichten, proza, essays, manifesten en beeldende kunst een geheel wilde maken.
Op de dag dat Breytenbach geboren werd – 16 september 1939, in een Zuid-Afrikaans dorp aan de West-Kaap – begon al meteen het „gedonder”, vertelt hij in zijn autobiografische roman Een seizoen in het paradijs. „Ik was vanaf het eerste moment geknipt voor grote daden.”
Los van de verbeeldingsvrijheid in deze weergave van zijn geboorte trad in 1964 inderdaad de dichter Breytenbach de literaire wereld binnen als iemand die geknipt bleek voor „grote daden”. Hij kwam in dat jaar met zowel de bundel Die Ysterkoei moet sweet als met Katastrofes (prozagedichten), waarin hij bij wijze van inleiding op zijn werk schreef: „Ik hoop zodoende een waterdichte zaak tegen het leven op te bouwen.” Meteen was duidelijk dat hij met zijn taalgebruik de vernieuwing bracht waar enkele andere Zuid-Afrikaanse dichters ook naar zochten. Breytenbach werd een van de Sestigers, een literaire stroming in de Zuid-Afrikaanse literatuur waarin apartheid als thema onvermijdelijk was. Hij kreeg dan ook te maken met een verbod op zijn werk.
Extremistische lijkrede
Begin jaren zestig verhuisde hij naar Parijs, waar hij trouwde met de Vietnamese Yolande Ngo Thi Hoang Lien. Met Okhela, een groep witte antiapartheidsactivisten, streed hij tegen het apartheidsregime. In eigen land bleef hij een veelbesproken auteur en apartheidsbestrijder. Het was in die tijd ongebruikelijk dat iemand uit de ‘eigen Afrikaner’ gemeenschap zo duidelijk inging tegen de ideeën van de Zuid-Afrikaanse samenleving, zoals de Sestigers deden. In 1973, toen Breytenbach even terugkeerde naar zijn geboorteland – zijn vrouw had daarvoor dispensatie gekregen – typeerde hij zijn positie tijdens een bekende toespraak (in zijn eigen woorden, een „extremistische lijkrede”) als volgt: „Volgens een recente uitspraak van een volksleider – ik doel hier op een witvolksleider, niet op een volkvolksleider – behoor ik klaarblijkelijk ook tot de ‘agenten van een geestelijke en morele bezoedeling die als een pest in het donker werkt en die de Westelijke wereld reeds op zijn knieën heeft gebracht, één van die slappe slungels met de haren van Simson maar niet met zijn kracht’.”
Dat bleek te kloppen. Toen hij twee jaar later opnieuw terugkeerde, werd hij met veel vertoon bij een ‘terrorismeproces’ veroordeeld tot negen jaar gevangenisstraf. Internationaal ontstond er niet alleen meer aandacht voor zijn werk, er werden ook verschillende comités opgericht, die zijn vrijlating bepleitten. Na zeven jaar kwam hij vrij, waarna de toenmalige Franse president Mitterand hem tot Frans staatsburger verklaarde.
Wat die jaren van gevangenschap betekenden, is terug te lezen in De ware bekentenissen van een witte terrorist (1984). Hierin vertelde hij niet alleen over de wrede wereld tussen die muren, maar schreef hij ook over zijn manieren om te overleven. Hij merkt dat zijn lichaam slapper en lustelozer wordt, maar ondertussen doet hij zijn best geestelijk sterk te blijven. „Vergeet nooit deze eenvoudige waarheid: als je de menselijkheid van de persoon tegenover je ontkent, tast je gegarandeerd je eigen menselijkheid aan”, drukt hij zichzelf en de lezer op het hart.
Ook in zijn gedichten in de bundel De ongedanste dans worden de gruwelen van het gevangeniswezen, waarin je teruggebracht wordt tot niets, gekoppeld aan innerlijke reizen en herinneringen: „je bent aangepast en bent niks dan een nummer, / een dossier -wordt gerehabiliteerd: leer / wat de bak je leert:/ om gevangene te zijn.”
Testament van een rebel
De ervaringen hebben een blijvende invloed op zijn werk, al zou het de rijkdom van zijn werk tekort doen door alles daarop terug te voeren. Maar er kwam in het werk een splitsing in twee Breytenbachs, behalve de mens Breytenbach was er de ‘Breyten Woorddwaas’ zoals hij zijn literair alter ego in een van zijn gedenkschriften noemde.
Zijn poëzie getuigde van verrotting en aftakeling, en die thematiek kenmerkte vaak ook zijn beeldende werk. Want Breytenbach was behalve schrijver/ dichter ook schilder. Hij is een dubbeltalent dat de werkelijkheid aan de verbeelding wilde blootstellen en andersom.
Die wisselwerking is vanaf het begin ook in zijn beeldende werk te zien: kamers hebben er één hoek, ramen hebben luistervinken of achter tafels zitten inquisiteurs. De vele vogels, honden en insecten in zijn vaak surreële werk getuigen niet van bewondering voor de natuur, maar verbeelden een onheil in een grotesk universum. Er zit geen moraal in, maar beelden uit het leven worden er in vergroot, en daarom vaak grotesk.
De illusie iets te kunnen veranderen met zijn werk verdween steeds meer naar de achtergrond. Wat zowel zijn poëzie, romans, gedenkschriften, zijn essays en zijn beeldende kunst verbindt, is de pijn die eruit spreekt. De openingsregels uit zijn gedicht ‘Testament van een rebel’ zijn ondanks het eeuwige zoeken en de vrees niets te kunnen veranderen, blijvend: ‘geef mij een pen / opdat ik kan zingen / dat leven niet voor niets is’.