Schelvis, zo heet natuurlijk geen mens, geen echt mens, maar zo stelt de verteller van Overgave op commando zich voor („Aangenaam!”), dus we moeten het er maar mee doen. Ze komt uit een kustdorp waar de bewoners in het leven grofweg twee routes kunnen kiezen: die naar de fabriek of die naar het distributiecentrum, en vandaar weer terug naar huis.
Dat zeg ik een beetje snedig, niet toevallig, want zo is ook de toon van Schelvis. Over de vuile wolken die de fabriek uitspuugde, noteert ze: „Het werk in de fabriek bezorgde ons rijbewijzen en gevulde koelkasten, we namen de wolken voor lief, alhoewel zij natuurlijk ook nadelen kenden. Dankzij de fabriek bezat geen van ons witte kleren.” En als ze het heeft over de dorpssuper die bloemen verkoopt, en dat de bewoners hun bloemen doorgaans langs de kant van de weg halen, vertelt ze: „Regelmatig vonden we hele boeketten, die waren neergelegd voor de pechvogels die stierven in de berm.” Ja, wel ongemakkelijk, maar die pechvogels „hadden er toch niets meer aan.”
Je kunt het net niet cynisch noemen, al balanceert Schelvis telkens op het randje. Een beetje onthecht moet ze wel tegenover de absurditeit van de werkelijkheid staan, want die echt laten binnenkomen, en dus van alles voelen bij gifwolken en verongelukte joyriders, zou algauw ondraaglijk worden. Dan heb je meer aan het wapen van de „gewonde mensen”: relativering, humor. „Spot was de taal waarin ze het leven prezen, het leven alsook de mensen erin”, merkt Schelvis intelligent op.
Haarverf
Spottend en intelligent, en daarmee toch levenslustig, lebensbejahend – die toon geeft vanaf het begin al een intrigerende gelaagdheid aan de tweede roman van Nadia de Vries (1991). Want Schelvis mag dan van zichzelf zeggen dat ze „geen bijster intelligent kind” was, ze analyseert zinnig, vervat haar gedachten in eloquente formuleringen en weet daarmee een veilige afstand te bewaren tot de ellende die haar omringt. Eigenaardig is die toon, die soms bijna geaffecteerd aandoet, met af en toe een gekunsteld anglicisme, maar het is wel grappig, en ook heel eigen, De Vries moet het erom gedaan hebben.
Niks platheid of simpelheid – aan de clichés van een ‘lagere’ sociale afkomst toont deze verteller niet dienstbaar. Schelvis onderscheidt zich, toont De Vries in een passage die begint bij het vriendenboekje dat ze haar klasgenoten laat invullen: „Er zaten altijd wel een paar kinderen bij die de vragen niet goed lazen, en die meenden blonde ogen te hebben. Onzorgvuldig als zij waren wonnen deze kinderen een plek in mijn hart, omdat ze me openstelden voor de mogelijkheid van blauw haar. Nadat ik mijn basisschool afrondde kocht ik een pakje haarverf dat Elektrisch Blauw heette, en diezelfde middag hing ik nog boven de gootsteen. De dag erna noemde een vreemde me een kosmische aanwezigheid, en die typering beviel mij zeer. Ik heb mijn haar altijd blauw gehouden.”
(Uitzonderlijk grappig vond ik deze passage trouwens, vanwege die vrolijke draai die er aan het menselijk feilen wordt gegeven, die aanschouwelijk maakt dat wat je dóét met wat er voorhanden is alles uitmaakt – waarbij deze mate van grappigheid dan weer niet uitzonderlijk is binnen deze roman.)
Maar om door te gaan op de gelaagdheid van die toon: de vraag is namelijk of die afstand er wel echt is. Is deze verteller wel echt zo onafhankelijk, en succesvol non-conformistisch, als ze met haar blauwe haar en goedgekozen woorden hoopt te zijn? Of is de toon een ironische verhulling van het probleem? Zo ging het immers ook in De bakvis, de roman waarmee Nadia de Vries in 2022 debuteerde en de longlists van de Boekenbon- en Librisprijs haalde.
Daar probeerde de verteller haar aan rouw verloren tienertijd terug te vorderen, door de wereld te bespelen met oude naaktfoto’s van zichzelf, gemaakt toen ze een tienermeisje was. Maar dat ging niet vanzelf – en zo wierp De bakvis ideeën op over de macht van meisjes in onze consumptiemaatschappij. De Vries keerde de boel prikkelend en pijnlijk om, omdat het verhaal omsloeg naar onmacht en onverwerkte rouw.
Priemende zinnen
Die omkering van macht naar onmacht hangt ook boven Overgave op commando: in feite is het een verhaal over de mogelijkheid tot ontsnappen, opklimmen, klassenmigratie, of juist de onmogelijkheid daarvan. Schelvis beproeft dat. Het verhaal bestaat uit episodes: eerst wordt Schelvis verstoten door haar vrienden, dan probeert ze aan te haken bij het leven in de stad, bij achtereenvolgens een misbruikende verhuurder, een sterjournalist voor wie ze klusjes gaat doen en in een woongroep. Telkens weer blijkt ze er toch niet bij te horen.
Door die episodes (en ook wel door de ironische toon en maatschappijkritische lading) doet De Vries’ roman regelmatig denken aan Arnon Grunbergs recente Zevenpoot (2024), waarbij je evenwel dezelfde bedenking kon voelen: het is gevat en scherp, maar gaat die spot nog eens echt schrijnen?
Dat moment kwam wel degelijk in Overgave op commando. Als Schelvis een schoonmaakbaantje neemt in een paardenslagerij, oordeelt ze zelf dat het eerlijke arbeid is („Het is onprettig werk. Maar het liegt niet.”), maar haar woongroepgenoten, types die immer het gelijk aan hun kant hebben, walgen ervan: „Dus jij draagt bij aan de grote machine die bloed vergiet! Mooi is dat.” Daar stokt het dus, voor Schelvis wéér. Wie eerzaam en uit bittere noodzaak vuile handen maakt, wordt toch nog aangekeken op dat vuil. En daar wordt dit kleine verhaal ook groot, een vertelling over onze wereld en tijd, over zelfgenoegzame haves en buitengesloten have-nots (en daarmee natuurlijk ook over vele werelden en tijden voor de onze).
En waarom schrijnt het daar nou zo? Overgave op commando is niet zozeer bijzonder omdat het toewerkt naar een verlossing of een climax, niet zozeer omdat het nieuw licht op de zaken werpt of een ander verhaal over klassenmigratie vertelt – maar om hoe het met die voorspelbare, onveranderlijke ellende omgaat. De kracht zit in De Vries’ zinnen, waarmee ze de dingen die ze beschrijft kan laten glinsteren. Priemend vilein zijn ze, en ze haken zich in je vast. Bijvoorbeeld over de woongroep: „Zij waren geen dienende mensen. Het eelt op hun handen kwam van gitaarsnaren. Op hun twaalfde hadden zij een andere boodschap dan ik gekregen en daar leden ze nog steeds onder.”
Het is die toon, de eigenzinnige blik van Schelvis. Die staat voor vrijheid van gedachte en geest, het enige dat deze verteller, in feite nog steeds een van de vele onbeduidende vissen in de zee, écht van zichzelf heeft, en dat onmogelijk van haar af te pakken is. In de slotscène ziet ze twee meeuwen vechten om een vissenkarkas, tot de schelvissenkop voor haar neus op straat valt. Maar dan ziet ze het, in de weerspiegeling: zichzelf. „In het vlies van het oog glinsterde ik.”
Lees ook
‘Ik had mezelf ingeprent dat ik nooit volwassen zou worden’
