Het kabinet op Curaçao is woensdag gevallen. Dat heeft minister-president Gilmar Pisas van de MFK-partij bevestigd, meldt persbureau ANP. Toegenomen spanningen tussen coalitiepartners MFK en PNP bereikten begin deze week een kookpunt en liggen aan de basis van de regeringsval.
Pisas’ regeringspartij MFK besloot maandag niet langer samen te willen werken met twee PNP-Statenleden, Sheldry Osepa en Gwendell Mercelina. Het duo had die dag de betrouwbaarheid van Javier Silvania — die namens MFK de post van minister van Financiën vervult— openlijk in twijfel getrokken. Silvania had er eerder toe besloten achterstallige belastingschulden van voor 2017 kwijt te schelden.
Nadat MFK per brief had laten weten niet langer met Osepa en Mercelina te willen samenwerken, trok de PNP zich definitief terug uit de coalitie. In de hoop snel een nieuwe regering te vormen is de MFK al in gesprek met verschillende partners waarmee een meerderheid zou kunnen worden gevormd. Zo zijn Zita Jesus-Leito, een onafhankelijk Statenlid, en de eenmansfractie KEM potentiële bondgenoten voor de partij van Pisas, met het oog op een nieuw kabinet.
Vorige week was het zoveelste ophefmoment van asielminister Marjolein Faber, omdat ze geen lintjes wilde uitdelen aan vrijwilligers die asielzoekers helpen. Voor politiek redacteur Wafa Al Ali is ‘lintjesgate’ exemplarisch voor de PVV-minister. Volgens haar functioneert Faber vooral als megafoon van partijleider Geert Wilders.
Heb je vragen, suggesties of ideeën over onze journalistiek? Mail dan naar onze redactie via [email protected]
Van weinig word je zo draaierig als van denken over tijd. Of misschien is draaierig niet het woord. Je voelt je de man op een van de werken van Teun Hocks, bezig met iets ongrijpbaars, de man die in pyjama, vlindernet in de hand, op een touw staat dat in de donkere lucht wordt gehouden door een kleine kerkuil, die hij dacht te vangen in dat net. Zoiets.
Maar wat voor tijd is het, waarover je denkt? Er zijn er zoveel. De verleden tijd, de verloren tijd, de tijd die je nog rest, de geleefde tijd, de ongeleefde uren. De tijd van de klok die zich de hele tijd voor de tijd van de ervaring dringt.
Alweer jaren geleden schreef een vriend in een brief hoe hij het gevoel kreeg dat de tijd begon te dringen. Hij was 68, misschien, met een beetje geluk, had hij nog wel een jaar of twaalf om te schrijven wat hij nog wilde – hu, hoe kort, hoe angstaanjagend vond hij dat denkbeeld. Inmiddels is hij al lang dood, op zijn 70ste gestorven. We weten nooit ergens van, met al ons gepraat.
In de (heel mooie!) laatste, voorlopig laatste haast ik me te zeggen, bundel van Willem Jan Otten, Septemberzee, staat een zinnetje dat me al een poos bezighoudt: ‘resterend kan de tijd nooit zijn’. Huh? Maar als ik nog maar ik weet niet hoeveel of weinig jaren heb, dan is dat toch…?
De zin staat in een gedicht dat onderdeel is van een tweeluik over een hart dat steeds hapert en bonst, het ‘ontploft’ bij het minste of geringste, zelfs bij een zo vredig geluid als dat van de ochtendboot die aankomt en zijn lage hoornstoot geeft terwijl de eigenaar van het hart in een duinpan ligt te soezen.
Omdat er verder in die bundel sprake is van stents en het hart stilleggen, lees je het meteen als een reëel hart, dat ontploffende, dat last heeft van ‘repeteerpaniek’. Maar dat hoeft niet, menigeen heeft eigenlijk zo’n hart.
De regel met de resterende tijd staat in het tweede gedicht, dat zo begint: ‘Nooit, faalhart, is het te laat om te beseffen/ dat er nimmer sprake is geweest van/ klop na klop op weg zijn naar de laatste klop’. Daar heb je het alweer. Hoezo niet? Dat hart bonst tot het niet meer bonst. Precies zoals mijn overleden vriend vreesde. Zoals we allemaal vrezen.
Deze dichter spreekt dat dus tegen.
Onlangs las ik die bundel met een paar mensen die ook wel zin hebben om wat verder door te dringen in gedichten die meteen aanspreken, maar zich niet meteen prijsgeven. Dus we stortten ons, hoofd voorover, hart open, de golven van het gedicht in – er is veel zee in deze bundel, en ook hier, waar na die klop na klop, gezegd wordt dat de golven van ‘jouw Noordzee’ ook niet worden opgeteld en dat ‘je gedichtenstoet’ niet geleid heeft tot hier.
En langzaam maar zeker gingen we iets begrijpen. Er is geen lijn ergens heen, we zijn omgeven door tijd. We zijn van tijd.
De bezitter van het faalhart, of misschien ís hij gewoon een faalhart, wordt nu vergeleken met een ‘veertje onder de hamer’, en je stelt het je voor: hoe zo’n veertje dan natuurlijk opdwarrelt en niet verpletterd wordt. Zoals dat veertje, lijkt de dichter te zeggen, zoals een golf van de Noordzee, zo moet je leven, in de tijd: ‘geef je dus mee, ga op’. Waarom is dat nu zo’n geruststellend beeld?
Een opdwarrelend veertje zijn, een golfje van de Noordzee. Nergens resterende tijd te bekennen.
’s Ochtends vroeg is het nog rustig bij het banen trekken in het Voorburgse zwembad. Ik zwem stevig door en houd me aan de regel: rechts houden van de zwarte streep op de badvloer. Dan bots ik frontaal tegen iemand op en ik kijk verstoord op. Een mevrouw zegt tegen me: „I’m sorry, I know the rules, but I was mistaken. I am from England.”
Jeroen Nugteren
Lezers zijn de auteurs van deze rubriek. Een Ikje is een persoonlijke ervaring of anekdote in maximaal 120 woorden. Insturen via [email protected]