Signalering van potentiële terroristen loopt mis door beperkte capaciteit en informatiedeling van gemeenten

Gemeenten zijn niet altijd in staat om verdachte signalen van radicalisering te herkennen, waardoor vroegtijdige signalering en opsporing van potentiële terroristen vaak misloopt. Met name kleinere gemeenten hebben te weinig ambtelijke capaciteit in huis om in te spelen op verdachte situaties.

Dat constateert de Inspectie Justitie en Veiligheid in een donderdag gepubliceerd onderzoek naar vroegsignalering van radicalisering op lokaal niveau. Tegelijkertijd is het aantal meldingen vanuit het veld (zorg- en jeugdwerkers) aanzienlijk afgenomen. Hoe vaak de signalering misloopt, wordt niet vermeld.

Op lokaal niveau zijn vooral politie, gemeente en het Openbaar Ministerie daarvoor verantwoordelijk . Het inspectierapport gaat over zogeheten ‘weegploegen’, waarin gemeenten, politie en het Openbaar Ministerie samen bepalen wie te maken krijgt met een gerichte aanpak van radicalisering. In sommige gemeenten komen alle signalen van radicalisering bij dat overleg terecht, in andere gemeenten wordt vooraf al een selectie gemaakt. Het ontbreekt volgens de Inspectie kortom aan „uniforme en objectieve criteria”.

Fixatie islamitische radicalisering

Die samenwerking stuit vaak ook op onderbezetting bij gemeenten. De lokale aanpak van radicalisering is bij veel gemeenten in handen van één of twee ambtenaren, die vaak ook nog andere taken hebben. Daarnaast is er ook een te grote fixatie op islamitische radicalisering, waardoor vormen van links- en rechtsextremisme aan de aandacht ontsnappen. „Signalen van radicalisering worden daardoor mogelijk niet tijdig herkend”, aldus de Inspectie. Dat levert risico’s op voor de nationale veiligheid, terwijl er daarnaast ook „het risico bestaat dat personen onterecht gezien worden als mogelijk geradicaliseerd”.

Bij het herkennen van radicaliseringsprocessen bij politiek activisme, uit extreem-linkse of -rechtse hoek, is het voor veel ambtenaren ook nog eens ingewikkeld om het verschil te zien tussen (gewelddadig) activisme en radicalisering. „In de praktijk een delicaat proces”, zo wordt in het onderzoek geconsteerd.

Privacywetgeving

Het is op lokaal niveau ook vaak onduidelijk welke informatie gemeenten, politie en het Openbaar Ministerie op basis van privacywetgeving onderling mogen uitwisselen. In de praktijk leidt dat er volgens de Inspectie toe dat informatie niet, of beperkt gedeeld wordt. Vaak is intern de angst voor privacyschending zo groot dat er voor de zekerheid dan maar helemaal geen informatie gedeeld wordt. Dat speelt vooral bij gemeenten. De politie laat het in de praktijk van het Openbaar Ministerie afhangen wat er met hun informatie gebeurt.

Over de hele linie, concludeert de Inspectie, lijken organisatiesvooral zelf binnengekomen signalen te beoordelen en ontbreekt het aan onderlinge afweging bij vroegtijdige signalen van radicalisering. Daardoor kunnen die signalen onjuist en eenzijdig beoordeeld worden. Terwijl de consequenties voor burgers groot kunnen zijn. Op basis van die vroegtijdige signalering hebben met name burgemeesters vergaande bevoegdheden om, bijvoorbeeld paspoorten in te trekken, contactverboden op te leggen of mensen te dwingen om te verhuizen. Alleen al daarom, aldus de Inspectie, is het belangrijk dat er sprake is van duidelijk en vooral „zorgvuldig overheidshandelen”. Volgens de Inspectie is het maar de vraag of met name kleinere gemeenten in staat zijn om daaraan te voldoen, „gelet op de beperkte ambtelijke capaciteit en de specifieke kennis die dat onderwerp vraagt”.

Minister David van Weel (Justitie en Veiligheid, VVD) moet volgens de Inspectie duidelijk aangeven voor welke signalen er een gezamenlijk overleg moet worden gevoerd. Anders wordt per regio verschillend beoordeeld wie er radicaliseert of niet en welke risico’s daaraan verbonden zijn. „Dat staat gerichte landelijke aanpak van radicalisering in de weg.”