Schröders verhalen maken zich op magische wijze los uit de zompige klei (●●●●)

Recensie

Boeken

Allard Schröder Er wordt wel degelijk gedroomd van het hogere, in het Groningen van de verhalenbundel Sellinger. Schröders hang naar het toverachtige en romantische, past daar prachtig bij.


Illustratie Ted Struwer

Het sluitstuk van Sellinger van Allard Schröder is een feest. Eenmalig, georganiseerd door een vertrokken inwoner, de tot vleestycoon uitgegroeide Bertus Voller, ‘in Wenst kende men hem als Hammie’, die ooit beschimpt werd maar inmiddels ‘in zodanig goeden doen geraakt dat hij een groot feest voor het dorp ging geven’. Feesttent, clowns, een degenslikker, een zanger met nationale bekendheid die ‘de jaren van de oorlog zoveel mogelijk met zijn roze fondant bedekt [had], waardoor ze voor velen wat minder bitter hadden gesmaakt’.

En de hoge verwachtingen worden waargemaakt. Tenminste, in literaire zin. ‘Vollers feest’ is precies wat je hoopt van het slotverhaal van deze bundel aan elkaar gelinkte verhalen: een grande finale. En dat is: een moment van leven, een moment waarop iedereen in het Oost-Groningse dorp Wenst even voelt dat-ie leeft.

Want daar gaat het om in deze verhalenbundel, een probleemloos los te lezen vervolg op Wenst (2009), waarin Allard Schröder (1946) zijn blik al eerder richtte op een fictief dorp te midden van de uitgestrekte Groningse leegte. De opzet van Sellinger is hetzelfde (het sobere omslagbeeld is zelfs identiek, zij het gespiegeld): verhalen over het dorpje Wenst, liggend aan een ‘stinkend’ kanaal, rondom de oorlogsjaren van de vorige eeuw, waar een sfeer heerst van scheve blikken en wantrouwen, van voeten die stevig verankerd zitten in de klei, niemand stijgt boven dat maaiveld uit.

Verhalen die door tijd, plaats en thematiek aan elkaar verbonden zijn, én toch ook weer niet, wat de bundel een interessant randje van tragiek geeft. Want ook nu in Sellinger leven de personages dan wel in hetzelfde gemeenschapje, maar erg gemeenschappelijk gaat het er niet aan toe: zwijgen is de volksaard. Zo lopen er opvallend weinig personages in elkaars verhalen rond, terwijl hun lotgevallen wel min of meer hetzelfde zijn: het gaat om dat wat verborgen blijft, wat binnen in de afwijkende eenlingen broeit, het verlangen, naar iets voorbij de horizon, een gevoel dat de platte helderheid van het landschap ontstijgt.

Sproojesachtige toon

Bijvoorbeeld in het openingsverhaal, meteen het titelverhaal, over Else Obbinge, de vrouw van de hoofdonderwijzer, die plotseling geconfronteerd wordt met haar oude liefde, Heiman Sellinger. Hij was in de oorlog gevlucht en niemand rekende erop dat hij terugkwam. Maar nu staat hij er, met ‘wijnrode’ Amerikaanse auto en een ‘rossige krul op zijn voorhoofd’ (en nog steeds een achternaam die het non-conformisme van The Catcher in the Rye in herinnering roept). Wat nu? Allard Schröder slaat in deze verhalen soms een wat sprookjesachtige toon aan, waarmee hij eerder weelderig bloemrijk is dan noest uitgebeend, zoals je in dat kale land misschien zou verwachten. Zo ook om te beschrijven wat Else met Heiman had gedaan: ‘Langzaam was hij in haar gestorven, ze groef zijn graf in haar herinnering en bedekte het liefdevol met woorden van zand en steen. Telkens als ze daarna weer eens aan hem dacht, bracht ze bloemen naar een dode.’

Schaamteloos romantisch! Dat heeft een interessant effect, want aan de andere kant is het taalgebruik juist vaak verheven, stijfjes – ik turfde driemaal ‘gemelijk’ en in elk van de zeven verhalen werd er wel ‘gadegeslagen’. Maar of het nu gevoelvol of deftig is, smetteloos zijn Schröders woorden en zinnen steeds, precies geformuleerd, waardoor de verhalen iets klassieks krijgen, op het gevaar af dat ze afstandelijk, of wat saaiig worden. Dat gebeurt niet, enerzijds dankzij de karakteriseringen waarmee Schröder zijn figuren in deze verhalen neerzet, trefzeker en levendig. Bijvoorbeeld als de geplaagde Else haar man bekijkt en Schröder haar zijn hoofd laat gadeslaan, ‘dat daar naast haar lag en daar droomde, dat naar huishoudzeep rook en ooit in Veendam wethouder van onderwijs hoopte te zijn’, dat hóófd dus – het is geestig en vrij dodelijk, en spreekt boekdelen over de bijsmaak van degene die het waarneemt. Anderzijds verkleint Schröder de afstand doordat die gevoelvolle binnenwerelden prachtig contrasteren met de leegte en grauwheid van de ruimte om hen heen, met de stijfheid. Vanbinnen leeft er veel meer dan buiten.

Treurig maakt het dan (maar je verwacht niet anders) dat de liefde voor Heiman Sellinger niet meer écht opnieuw kan opbloeien – daar is deze wereld te hard en hardvochtig voor. En toch laat zo’n verhaal een sprankeling achter, al is het maar van een tijdelijk opgevlamde mogelijkheid, en van de troost van de menselijke tragiek, die Schröder in het slot van dat verhaal subtiel toont.

Gothic-sfeer

Opvlammen, daar gaat het om, dat geldt voor alle verhalen. Zoals ‘Chevrolet’, waar landerige hangjongeren bevangen raken door een passerende Chevrolet en z’n bestuurder, als muggen door het licht. Zoals ‘Malte’, waar een jongen die zich aanvankelijk ‘idioot’ liet noemen en zich zo had overgegeven aan ‘een behaaglijke nevel van een comfortabel bestaan dat tot niets verplichtte’ toch geïnspireerd raakt door de ontdekking van de minnares van wijlen zijn vader. Zoals ‘Lilith’, dat bijna een gothic-sfeer ademt, over de assistent van een obsessieve wetenschapper en diens ondoorgrondelijke vrouw.

Er is hoger honing, in Sellinger, of er wordt althans naarstig naar gestreefd – niet verwonderlijk, gezien de voorliefde van Allard Schröder voor het ongrijpbare, het toverachtige. De wat surrealistische of magische elementen, steeds pregnanter aanwezig naarmate de bundel vordert, werken in deze verhalen heel fijn – en veel beter dan in Schröders vorige roman Sirius (2020), waar de raadselachtigheid zulke proporties aannam dat je onverschillig raakte. Nu bedwelmt Schröder met goede reden: in het domein van de duisternis, of dat nu een diep verborgen verlangen is of gewoon in de mist of de nacht, vinden de personages soelaas.

Zoals de verschoppeling Afien Elveringa, die in het verhaal ‘Tages’ een weeskind in de schoot geworpen krijgt. Dat is zó ongewoon, dat verdraagt het daglicht niet, waardoor de nacht een groeiende aantrekkingskracht op haar uitoefent: ‘[O]p momenten dat ze uit het raam keek naar het maanbeschenen land, voelde ze zich minder alleen. Alles wat er dan was, leek haar in zich op te nemen.’

Zo verleidelijk is ook de duisternis tijdens het feest in het genoemde slotverhaal. Dan mijmert een oud besje ineens over hoe bij een eerder feest, lang geleden, de veenwerkers zich kwamen misdragen, en glimt: ‘Ik wilde me ook wel eens onder de rokken laten graaien.’ Waarna ze constateert dat het leven vlakjes was voortgegaan. Ze had ‘niet genoeg verbeelding voor het leven’ gehad. ‘Niemand heeft hier verbeelding, behalve je broer en de gekken, die er hier genoeg zijn.’

Inderdaad: die ‘gekken’ zijn er, het zijn de personages in Sellinger, die treurig en eenzaam langs elkaar heen lopen, en langs elkaar heen leven – als ze überhaupt leven. In elk geval doen ze dat even in deze prachtige verhalen, al was het in het verlangen, in de verbeelding.