In zijn nieuwe roman De uitbreiding (Die Erweiterung) schrijft Robert Menasse onder meer over bananen. „Een transportroute in de EU heet ‘de blauwe banaan’, omdat die op de landkaart de vorm van een banaan heeft”, zegt hij met pretoogjes in zingend Oostenrijks tijdens een bezoek aan Amsterdam. „En toen ik voor mijn boek in Tirana woonde, duurde het weken voordat ik begreep waarom er op straat zoveel bananen werden verkocht, terwijl ze in de supermarkten niet te krijgen waren. Die straatverkopers hadden die bananen cadeau gekregen van smokkelaars, die het transport gebruikten om drugs het land binnen te halen.”
Het is maar een van de vele vermakelijke scènes in zijn boek, dat zich laat lezen als het op zichzelf staande, tweede deel van wat een caleidoscopische trilogie moet worden over de Europese Unie (na het eerste deel, De hoofdstad in 2018). Rode draad in het verhaal is deze keer de eventuele EU-uitbreiding met Albanië. Frankrijk heeft er zijn veto over uitgesproken en ook het nationalistische Polen verzet zich ertegen, want dat vreest een tsunami aan moslim-migranten. „Er werd in Brussel over Albanië beslist zonder dat iemand iets van dat land af wist.”
Menasse beschrijft het in een mix van satire, tragedie, geschiedenisles en liefdesverhaal. Aan het eind van de roman zitten zijn tien uiteenlopende personages samen met de hele EU-top op een Albanees cruiseschip dat zijn ondergang tegemoet vaart als gevolg van de uitbraak van een geheimzinnig virus.
Het is nogal een onderneming om zo’n breed verhaal te vertellen.
„Als student heb ik een tijdje veel van Balzacs La Comédie Humaine gelezen. In die romancyclus beschrijft hij vaak een heel tijdperk en begeeft hij zich in alle lagen van de samenleving, van adel tot kunstenaars, bankiers en het proletariaat. Toen ik met mijn Europa-project begon, kwam steeds meer de Balzac in mij naar boven. Zo wilde ik aan de hand van de tegenstellingen tussen de personages de tegenstellingen van hun tijd laten zien. Het klinkt pretentieus, maar ik kon het op zijn minst proberen.”
In uw vorige EU-roman ‘De hoofdstad’ was u nogal kritisch over de EU, maar in ‘De uitbreiding’ lijkt u veel milder geworden. Wat is er gebeurd?
„In 2010 verhuisde ik tijdelijk naar Brussel om te begrijpen hoe de EU werkte. Ik heb er vier jaar gewoond en probeerde zoveel mogelijk mensen binnen de Europese instituties te leren kennen. Ik ben toen gaan houden van de idee achter dat verenigde Europa. Ook kreeg ik bewondering voor de ambtenaren van de Europese Commissie. Ze spraken drie of vier talen, waren hoogopgeleid en zeer betrokken. Maar anderzijds stoorde het me dat die ambtenaren almaar worden gehinderd door de Europese Raad. Want die komt alleen op voor de belangen van de afzonderlijke lidstaten en belemmert daarmee de Europese integratie. Als die tegenstelling, waarover De hoofdstad gaat, niet wordt overwonnen, dan zal de EU ten onder gaan.”
Bedreigt die halfslachtige EU-politiek ook niet de Europese veiligheid met een oorlog in Oekraïne in onze achtertuin?
„Jazeker. Sinds de jaren vijftig praat de EU over een gemeenschappelijke veiligheidspolitiek, maar dat heeft niets opgeleverd. Zelfs vandaag de dag zal een Franse generaal nooit het opperbevel van een Duitser accepteren. Vooralsnog moet iedere lidstaat voor zijn eigen verdediging zorgen.
„En zo is het op de meeste andere gebieden. Er wordt hoogstens voor gezorgd dat de boel niet instort. Begrijp je nu waarom de gewone man roept dat in Brussel vooral idioten zitten, die zich bezighouden met zaken waaraan niemand behoefte heeft? Ik kan er niets aan veranderen. Hoogstens doe ik wat een romancier doet: ik vertel over de problemen van mensen, over de manier waarop ze daarmee omgaan, waarom dat mislukt. We mislukken namelijk doorlopend in het leven. Als dat niet zou gebeuren, leefden we allang in het Paradijs. Dan heb je geen schrijver meer nodig.”
Waarom koos u voor Albanië?
„De hoofdstad speelt zich af in het centrum van de EU, De uitbreiding in de periferie. Ik heb eerst de hele Balkan rondgereisd, maar eenmaal in Tirana besefte ik dat ik daar langer wilde blijven. Het was er fascinerend. Voor een schrijver is het bijvoorbeeld heel spannend als een regeringsleider, Edi Rama in dit geval, een kunstenaar en een sportman is en geen inwisselbare, corrupte politicus, zoals elders op de Balkan. Het is alleen al komisch dat een minister-president op de binnenplaats van zijn kantoor een basketbalplein laat aanleggen. Ook maakt Edi Rama altijd kleine tekeningetjes als hij aan zijn bureau zit. Hij heeft er de muren van zijn werkkamer mee behangen. Als er een Europese politicus op bezoek komt, kijkt die natuurlijk meteen naar die muren. En dan zegt de premier: ‘U hebt zichzelf tegen de muur gezet.’ Zoiets is toch heel grappig.
Lees ook
de recensie van De hoofdstad (2018)
„Maar het ging me er vooral om dat in Albanië meer dan 80 procent van de inwoners bij de EU wil. In Noord-Macedonië is dat bijvoorbeeld maar 60 procent. Ik heb me afgevraagd waardoor dat komt. En daarom wilde ik de tegenstellingen laten zien tussen hen die de hoop hebben om bij de EU te komen en degenen binnen die EU die dat tegenhouden. Albanië voldoet bijvoorbeeld aan alle voorwaarden voor toetreding en voert systematisch het Europees recht in, ook al is het geen lidstaat, terwijl Polen en Hongarije, die dat wel zijn, voortdurend het Europees recht schenden. Zo’n tegenstelling deed me beseffen dat de beste EU uit landen bestaat die geen lidstaten zijn.”
Waar komt die ambitie van Albanië uit voort?
„Het verschilt van de andere voormalige communistische landen. In Tsjechoslowakije kon je onder het communisme demonstreren, een charta voor de mensenrechten publiceren, gearresteerd worden en in de gevangenis belanden. Toen het systeem in elkaar stortte werden die vervolgden ineens president, minister of ambassadeur. Maar onder het regime van Enver Hoxha was in Albanië iedereen die ook maar aan een demonstratie of staking dacht binnen een etmaal dood. Toen het systeem daar instortte was er niemand die op een geloofwaardige manier de nieuwe tijd kon vertegenwoordigen. En precies daarom kon iemand als Edi Rama zo’n succes hebben, want hij was de enige die niets met het verdwenen regime te maken had.
„Iets anders is dat in Oost-Europa iedereen ontgoocheld is. Ze wilden het communisme weg hebben en vrijheid krijgen. Maar die vrijheid veranderde algauw in armoede en sociale onzekerheid. Ineens kostte alles geld en bleek een kleine groep alles te hebben ingepikt, terwijl de meerderheid niets had. Het gevolg daarvan was nostalgie. Maar in Albanië verlangde niemand terug naar het verleden, omdat het zo moorddadig was. Ik ken dan ook geen ander land waar iedereen alleen naar de toekomst kijkt.”
U speelt met de namen van uw personages. Een van de hoofdpersonen, Baia Muniq, is door haar vader vernoemd naar voetbalclub Bayern München. Een ander heet Siegfried Lenz, is leraar Duits en is vernoemd naar de schrijver van de roman ‘Duitse les’. Wat beoogde u met dat namenspel?
„Als ik over mensen vertel, dan komt daar ook hun tragiek bij kijken. In wezen heeft ieder leven iets tragisch. Maar het telt ook geluksmomenten en humor. Anders zou je het niet volhouden. Pas als alles met elkaar verbonden is – het tragische, het komische, het bespottelijke – wordt een personage realistisch.”
In uw boek krijgt de Albanese parlementariër Baia Muniq een verhouding met de stijle Oostenrijkse EU-jurist Karl Auer. De tegenstelling tussen twee mensen kan bijna niet groter zijn.
„Karl verlangt naar een Europees rechtssysteem. Baia Muniq is eveneens jurist, maar vertegenwoordigt ook het gevoel en de moraal. Zo legt ze Karl uit dat er ook iets bestaat als moreel recht, het gewoonterecht dat in Albanië de kanun heet en dat meer is dan bloedwraak. Daarmee laat ze zien dat politieke besluiten niet alleen op grond van strakke regels genomen moeten worden, maar ook op basis van gevoel van wat juist is en wat niet.”
Lees ook
de column van Luuk van Middelaar over de vorige roman van Robert Menasse
Een belangrijke rol in uw boek speelt de helm van Skanderbeg, een christelijke Albanese prins uit de 15de eeuw. Die helm bevindt zich in een museum in Wenen, maar wordt door de Albanese premier teruggeëist, zodat hij zich ermee kan laten kronen tot leider van alle Albanezen, dus ook van die in Kosovo, Montenegro en Noord-Macedonië.
„Het is symboolpolitiek, waarmee hij druk op Brussel wil uitoefenen. Het idee van een Groot-Albanië betekent zoiets als: ‘Lieve EU, als jullie ons niet toelaten, doen wij iets heel anders en dan hebben jullie een probleem.’ Met symboolpolitiek kun je proberen om iets in beweging te zetten als je met Realpolitik niet verder komt. Mijn roman zou je een vertelling over symboolpolitiek kunnen noemen. Symboolpolitiek is de ziekte van deze tijd.”
Twee van uw hoofdpersonen zijn Polen: de progressieve EU-ambtenaar Adam Prawdower en de nationalistische premier Mateusz. Ze zijn oude vrienden, met elkaar verbonden via hun vaders en hun verleden als activisten van de tijdens het communisme verboden vakbond Solidariteit. Adam vindt Mateusz een verrader van de Europese waarden. Wat is er in hun vriendschap gebeurd?
„In 1989 wilden ook de Polen vrijheid, maar toen ze die eenmaal hadden, wilden ze louter uit nationale trots weer autoritaire verhoudingen. Zowel Mateusz als Adam hebben voor die vrijheid gestreden. Maar toen Mateusz in eigen land carrière in de politiek begon te maken, werd hij nationalist. Op zijn beurt maakte Adam carrière in de Europese Commissie en werd Europeaan. Politiek gezien bestaat er geen grotere tegenstelling. In een van mijn favoriete scènes kijken beiden in 1989 uit een raam naar een demonstratie. Mateusz zegt dan dat de betogers roepen om persvrijheid, maar dat ze als ze die eenmaal hebben in plaats van serieuze kranten pornoblaadjes en modetijdschriften lezen en van een democratie alleen maar welvaart verwachten. Als die uitblijft komt Mateusz met zijn nationalisme aanzetten. Terwijl volgens Adam alleen een gemeenschappelijke Europese politiek tot een grotere welvaart kan leiden.”
Mateusz’ politiek vertoont ook antisemitische trekjes, tot woede van Adam, die van Joodse komaf is. Dat antisemitisme lijkt overal weer in opmars. Hoe komt dat?
„Bij de oprichting van de Europese Gemeenschap in de jaren vijftig werd gezegd dat er nooit meer oorlog mocht komen, maar ook nooit meer nationalisme. Toch keert dat laatste steeds terug. Als in Europa de gemeenschappelijke politiek niet functioneert, dan zoeken politici in eigen land hun heil in een nationalistische politiek. Nationalisten definiëren wie tot het volk behoort, maar ook wie de vijanden zijn. En daarin ligt het begin van de agressie, waaruit oorlog voortkomt. De meest radicale consequentie van dat nationalisme is de vernietiging van mensen die er niet bij horen. Bijvoorbeeld Joden. Het verschil met vroeger is dat het antisemitisme geen staatsbeginsel is, zoals in nazi-Duitsland. Maar dat het zich weer zo openlijk manifesteert, is al bedreigend genoeg.
„Interessant is het antisemitisme van links. Daar beroepen ze zich op een moreel gevoel van eigenwaarde waarmee ze solidair zijn met onderdrukte volken. Die solidariteit toont dat ze goed en empathisch zijn en voor iedereen gelijkheid en gerechtigheid nastreven. Opmerkelijk is echter dat als het over die onderdrukte volken gaat, ze slechts oog hebben voor de Palestijnen. Want ik heb zelden een linkse demonstratie uit solidariteit met de Oeigoeren of de Koerden gezien.
„In Polen is het antisemitisme zo sterk omdat het dwars door de hele samenleving te vinden is. Daarom was het voor mijn boek zo belangrijk om Adam Prawdower een Joodse achtergrond te geven. Ook omdat in Albanië relatief zoveel Joden gered zijn. Mijn Joodse personage Siegfried Lenz dankt zijn leven aan een boer, die zijn eigen zoon daarvoor moest opofferen. Zoiets heeft me laten zien dat moraal vaak schijnheilig is, maar soms ook een onbevattelijke kracht heeft.”