Eva Vriend was een kind van tien toen op een ochtend vroeg de telefoon ging. Ze sliep nog, haar vader was de koeien aan het melken en haar zus Ida van dertien nam op. Het was het ziekenhuis, het Antoni van Leeuwenhoek Ziekenhuis in Amsterdam. ‘Kunt u niet later terugbellen?’, vroeg ze. Nee, dat kon niet. Ida rende op haar klompen naar de stal om haar vader te waarschuwen. Die rende met haar mee terug naar de gang, waar de telefoon hing. „En toen”, zegt Eva Vriend, „hoorde hij dat mijn moeder was overleden.” Dat was in december 1983.
We zijn op het voormalige eiland Schokland in de Noordoostpolder om over Het eiland van Anna te praten, haar nieuwe boek. Maar eerst praten we over haar moeder. Op haar vijfendertigste was bij haar non-hodgkin ontdekt, kanker in de lymfeklieren, en na vijf jaar had die ook haar hersenen bereikt. „Ik geloof dat de artsen haar dood nog niet zagen aankomen”, zegt ze. „Het was voor mijn vader denk ik fijner geweest als ze thuis was overleden.”
Ze praat erover alsof het gisteren gebeurd is. De autorit naar het ziekenhuis, oom Koos achter het stuur, haar vader ernaast, zij met Ida en hun broer Gert van veertien op de achterbank. De koude kamer waar haar moeder lag, op een brancard, een laken strak over haar heen gespannen. Haar vader die ‘kom maar hier staan’ tegen haar zei, ‘dan zie je dat mama glimlacht’. Daarna baden ze het Onze Vader. „Door heel veel therapie”, zegt ze, „ben ik nu wel zover dat ik niet alleen meer aan haar denk zoals ik haar die dag heb gezien. Ik probeer ook te denken aan hoe ze daarvoor was.”
En waar denk je dan aan?
„Dat we een moestuin hadden en wij boontjes moesten doppen en bessen plukken. Mijn moeder wist van aanpakken en zat heel erg op de lach, dat is wat ik me herinner. Over haar ziekte had ze het nooit, ze liet ons er helemaal buiten. De bestralingen kreeg ze als wij op school waren. Ze ging met de taxi heen en weer, en dan had ze van die blauwe strepen op haar lichaam. Mijn broer, die een beter geheugen heeft dan ik, zegt dat ze ook boos en driftig kon zijn en ik weet nog dat ik net handstand tegen de muur kon, en dat deed ik toen de hele tijd, ook ’s avonds op mijn kamer als ik eigenlijk al moest slapen, en dan zwaaide opeens de deur open en stond ze daar. ‘Nu naar bed!’” Ze is even stil. „Hoe zou het geweest zijn áls… Wat zou het leuk geweest zijn áls…”
Als ze nog geleefd had.
„Dat is een gedachte die me vaak bekruipt, maar weinig uitspreek. Ik kan kinderachtig jaloers zijn op vrouwen die met hun moeder over straat lopen. Of op oma’s en kleinkinderen.”
Je moeder was gezinsverzorgster, schrijf je in je boek ‘De helpende hand’.
„In Amsterdam, voor haar huwelijk. Mijn ouders zijn allebei geboren in Noord-Holland en begin jaren vijftig zijn ze als kind met hun ouders naar de Noordoostpolder verhuisd. Die hadden daar na een strenge selectie een boerderij toegewezen gekregen. De Noordoostpolder was in 1942 drooggevallen en alleen de beste boeren met het geschiktste karakter mochten erheen.”
Waar ‘Het nieuwe land’ over gaat.
„Mijn eerste boek, ja. Mijn grootouders van beide kanten hadden alles achter zich gelaten en waren opnieuw begonnen in de polder, en mijn moeder wilde die polder graag weer uit.”
Maar ze kwam toch weer terug.
„Voor mijn vader. Ze hadden elkaar leren kennen op een oud-en-nieuwfeestje van de katholieke plattelandsjongeren. Hij zou de boerderij van mijn grootvader overnemen. Ze had geen keuze. In het begin heeft ze het er heel moeilijk mee gehad.”
De boerderij is er nog?
Ze knikt en wijst naar het noorden. „In Luttelgeest, aan de rand van de polder. Je kijkt vanaf de boerderij zo uit op de kronkelende dijk die het oude land vroeger beschermde tegen de Zuiderzee. Mijn vader en zijn nieuwe partner wonen er nog, maar ze gaan verhuizen naar Emmeloord, waar ik ook woon. Ze hebben een appartement gekocht. En nu moeten we gaan beslissen wat er met de boerderij gaat gebeuren. Het idee dat die verkocht zou worden vind ik eerlijk gezegd moeilijk te verdragen.”
Zou je er willen wonen?
„Dat zou ik wel willen, ja. Ik loop er wel over na te denken. Maar mijn vriend is er niet erg enthousiast over. En ik kan het onze zoons ook niet aandoen. Die zijn dertien en vijftien. Ze zitten in Emmeloord op school.”
‘Het eiland van Anna’ is je vierde boek over de Zuiderzee en de Noordoostpolder.
„Nou ja, De helpende hand gaat over mijn moeder en over de gezinsverzorgsters die we gehad hebben, maar oké, drie van mijn vier boeken gaan over dit hier” – ze draait een rondje met haar opgestoken wijsvinger – „alleen voelt het voor mij niet zo. Voor mij gaan de verhalen van de boeren die hiernaartoe kwamen om het land te ontginnen en van de vissers die door de Afsluitdijk hun broodwinning zagen verdwijnen over universele thema’s.”
En dan bedoel je?
„Migratie, identiteit, verlies, verbondenheid.”
Je schrijft herhaaldelijk over de ‘haarworteltjes’ van de mensen in de Noordoostpolder.
„Het duurde lang voordat ze sterk genoeg waren om houvast te bieden. Ik luisterde naar een podcast van de familietherapeut Kitlyn Tjin A Djie, ze is gespecialiseerd in de trauma’s die gepaard gaan met migratie. De eerste generatie migranten ondervindt de pijn, maar voelt die niet. Ze zijn aan het opbouwen, ze kijken vooruit. Hun kinderen zien de pijn van hun ouders wel, maar praten er niet over. Ze weten intuïtief dat ze dat beter niet kunnen doen. Het zijn pas de kinderen uit de derde en vierde generatie die gaan terugkijken en vragen gaan stellen.”
Geen toeval dat je geschiedenis bent gaan studeren.
„Maar daar was ik me toen niet van bewust. Als kind was ik altijd al wel heel erg bezig met dingen vastleggen in schriftjes en plakboeken en multomapjes. Ik weet nog dat ik naar de open dag van de universiteit in Groningen ging en luisterde naar een professor die voorlichting gaf over de studie geschiedenis. Je begon met de oudheid, dan kreeg je de middeleeuwen en zo ging je door tot je bij je eigen tijd was aangeland. O, wat heerlijk, dacht ik. Aan het eind snap je de wereld. Mijn interesse voor het lot van gewone mensen begon door de colleges van Henk te Velde, die veel onderzoek heeft gedaan naar het ontstaan van de Nederlandse identiteit in de negentiende eeuw. Als je wilt begrijpen hoe de wereld is geworden zoals die is, moet je ook de levens bestuderen van mensen uit de brede onderlaag die het fundament van de samenleving vormen.”
Het eiland van Anna gaat over de boeren en vissers op Schokland. Eva Vriend vertelt de geschiedenis aan de hand van de familie van Anna Diender, beginnend in de achttiende eeuw. Het voormalige eiland is zichtbaar als een verhoging met meanderende contouren in het strakke landschap onder Emmeloord.
Hoe kwam je bij Anna?
„Het begon bij de huisjes in het Zuiderzeemuseum die voorheen in de kustplaatsjes rond de Zuiderzee stonden, en op Urk en Schokland. Ik las over Anna Diender, die haar huisje in 1948 voor 450 gulden aan de directeur van het museum had verkocht, inclusief de kabinetkast en de tegels van de schouw rond de haard.”
En de zilveren trouwringen van haar ouders.
„Die deed ze hem cadeau. Ik las ook dat ze de jongste was van negen kinderen en dat ze als laatste thuis was achtergebleven om voor haar vader en twee vrijgezelle ooms te zorgen. En dat allemaal in een huisje was nog geen dertig vierkante meter.”
Het stond niet meer op Schokland.
„Nee, en dat maakte het ook zo interessant. Het stond in Brunnepe, een volksbuurt aan de rand van Kampen. Daar is Anna geboren, in 1910. Haar grootouders hadden hun huisje in 1859 van Schokland meegenomen en daar opnieuw opgebouwd. Zie je het voor je? Kozijnen, balken, planken, huisraad, alles laad je in je scheepje en dan vaar je naar het vasteland. Het eiland was door de stijging van de zeespiegel en noordwesterstormen onbewoonbaar geworden. Op het laatst was het in het midden nog maar 125 meter breed. Je kon van hier” – op de zuidpunt van het voormalige eiland, waar we nu zitten – „alleen nog maar naar het noorden komen via een smalle loopplank over een dijk van nog geen meter breed, zonder leuning. En dan maar hopen dat je niemand tegenkwam, want je kon elkaar alleen passeren door elkaar bij het middel te pakken en om elkaar heen te draaien. Bij een volgende storm zou het hele eiland misschien verdwijnen, en toen had de overheid besloten dat de Schokkers, het waren er ongeveer zeshonderdvijftig, moesten vertrekken. Ze moesten hun huizen meenemen om te voorkomen dat ze terug zouden gaan.”
Maar ze wilden niet weg.
„En waar moesten ze heen? De meesten waren armlastig, geen gemeentebestuur dat op ze zat te wachten. Schokkers werden als anders gezien, vreemd, eigenzinnig. Ruw vissersvolk. Moest je ze bij elkaar in de buurt zetten? Of kon je ze beter over het hele land verspreiden?”
De vrouwen verfden hun haar geel, schrijf je.
„Niet meer in 1859, denk ik. Ik las het in het verslag van de Amsterdamse historieschrijver Jan Wagenaar die in 1767 op Schokland was geweest. De vrouwen verfden hun haar geel en staken het op, waarbij er dan kleine krulletjes ‘alleraardigst’ uitsprongen. En hun rokken waren korter dan elders in Nederland, ze kwamen net tot de kuiten. Lijkt mij handig als je de hele tijd door de modder moet lopen.”
De Schokkers van de noordpunt waren ook nog eens katholiek.
„En Kampen was gereformeerd. De grootouders van Anna mochten in Brunnepe gaan wonen, omdat het in 1859 nog buiten de stadsmuren lag, voorbij wat de burgemeester de ‘stadswandeling’ noemde. Dat was het park waar de mensen van gegoede komaf vertoefden.”
Anna was geen Schokker.
„Maar ze voelde zich wel een Schokker. En dat zie je in de generaties na haar steeds sterker worden. De nazaten van de Schokkers bouwen een band op met een eiland waar ze niet geboren zijn, en hun ouders en grootouders ook niet. Zelfs hun overgrootouders zijn er vaak niet eens meer geboren. En toch voelen ze het vissersbloed door hun aderen stromen. Als ze elkaar zien op bijeenkomsten van de Schokkervereniging” – die bestaat sinds 1985 – „weten ze van elkaar wie er oorspronkelijk van de zuidpunt komt en wie van de noordpunt, vijf kilometer verderop. Die van de zuidpunt waren gereformeerd. Als die van de noordpunt een Marialied aanheffen, vinden die van de zuidpunt dat vervelend. Hallo, denk je dan. We zijn honderdvijfenzestig jaar verder. Maar ik begrijp het ook wel. Het verhaal van de vissers van vroeger spreekt tot de verbeelding, ook bij heel veel andere mensen. Het harde leven, het echte werken met je handen, voor je eigen eten zorgen, de lotsverbondenheid. Hier in de polder gaat het over de vaders en grootvaders die nog met de schop in de handen hebben gestaan om de eerste sloten te graven. Als al die verhalen zouden kloppen, zou het hier helemaal vol hebben gestaan.”
Zie je een verband met het grote aantal stemmers op conservatieve partijen?
„Ja, natuurlijk. Die verhalen zijn er om de eigen identiteit vorm te geven, maar ook om andere mensen uit te sluiten, om het verleden te verheerlijken, toen alles nog goed was. Ik las in het hoofdlijnenakkoord dat de rode diesel weer terugkomt, een idee van de BBB. Goedkope diesel voor de boeren en tuinders. Wij hadden die vroeger thuis ook, in een tank achter op het erf. Dat is dus echt onzin, hè. Rode diesel hoort in het museum, naast de onderbroek die een Schokker nazaat me liet zien. De met lapjes stof verstelde onderbroek van een van zijn voormoeders. Er zit een nare kant aan die nostalgie, maar ik wil het niet alleen maar veroordelen. Ik zie de functie ervan. Die kunnen we beter maar erkennen, dan hoeft het misschien wat minder hard verdedigd te worden.”
Dat Anna de hoofdpersoon van je boek is, heeft dat met je moeder te maken?
Ze is lang stil en zegt dan: „Weet ik niet. Het is wel zo dat ik heel veel moeite heb gedaan om Anna met alle flinters en flarden die er maar te vinden waren tot leven te wekken. Ze was vrolijk, zorgzaam en lief, zeggen de nichten en neven die ik heb gesproken. Ze zong graag, en goed, ik heb bandopnamen gehoord. Ze was opvallend lang, 1 meter 85. Ik weet hoe dat voelt, ik ben 1 meter 83. Ze had net zo weinig keuze in het leven als mijn moeder, maar dat was voor bijna alle vrouwen zo. Ze was de ogensluiter van de familie. Toen haar vader stierf was ze achtendertig, de ooms waren al dood. Ze wilde een driejarige opleiding tot lerares-coupeuse aan de modevakschool in Zwolle gaan volgen. Dat ging niet door, want ze kon het niet betalen en ze kreeg geen tegemoetkoming in de studiekosten. Men vond haar te oud. Op haar eenenzeventigste haalde ze in twee vakken het diploma voor de moedermavo, het kwam in het Nieuw Kamper Dagblad. Nooit getrouwd, geen kinderen.”
Je schrijft met voelbare woede over de twee ooms met wie ze al die jaren daarvoor op zolder had geslapen.
„Met een gordijn tussen haar bed en dat van hen. Geen enkele privacy, zouden we nu zeggen. Die ooms namen ’s nachts niet de moeite om de po te zoeken als ze moesten plassen. En het bleef ook niet altijd bij plassen. Anna moest dat dan de volgende ochtend opruimen. In een bandopname van een gesprek met haar hoor je haar dan vertellen dat het ‘geen lolletje’ was. Maar ja, het was niet anders.”