In 2024 is er op Schiphol ruimte voor in totaal 483.000 vluchten, waarvan 293.000 in het zomerseizoen. Dat heeft de luchthaven donderdag laten weten aan de luchtvaartmaatschappijen, het ministerie van Infrastructuur en de slotcoördinatoren van Schiphol. In het zomerseizoen, dat loopt van eind maart tot eind oktober, gaat het om 13.000 vluchten meer dan de luchthaven eerder had aangekondigd.
Luchtvaartmaatschappijen waren het niet eens met de eerder aangekondigde 460.000 vluchten in 2024. Dat was het maximale aantal dat het inmiddels demissionaire kabinet wilde toestaan in 2024, om het lawaai rondom Schiphol te verminderen. Na gesprekken met de maatschappijen kwam Schiphol uit op het nieuwe aantal van 483.000. Voorwaarde is dat er geen extreme drukte ontstaat op piekmomenten zoals tijdens de afgelopen zomers. De vliegmaatschappijen zouden hebben beloofd daaraan bij te dragen.
Concrete gesprekken moet de onafhankelijke slotcoördinator van Schiphol nog voeren met de luchtvaartmaatschappijen. Beide partijen gaan het er over hebben hoe het aantal vluchten op de drukste momenten van de dag kan. De luchthaven zegt donderdag al dat uit een analyse is gebleken dat „de piek in de ochtend waarin gelijktijdig veel grote toestellen met veel passagiers aankomen kan leiden tot problemen in het gehele proces, waaronder lange rijen”. Schiphol hoopt op vrijwillige medewerking van de maatschappijen en zegt hen anders verplichtingen op te leggen.
In een onderzoekslijn die al ruim een halve eeuw loopt, wordt geregeld aan kinderen gevraagd hoe zij zich een wetenschapper voorstellen. En omdat kinderen tussen de ongeveer 6 en 14 jaar abstracte concepten als ‘een wetenschapper’ nog niet goed onder woorden kunnen brengen, mogen ze tekenen. Zo verschenen in de jaren zestig talloze mannen op papier die voor een schoolbord vol formules stonden. Of die gehuld in een laboratoriumjas met reageerbuizen goochelden. Vaak met woeste haren als Einstein.
Tegenwoordig tekenen vooral meisjes veel vaker vrouwelijke wetenschappers, bleek uit een recente studie. Al vertelde een onderzoeker laatst ook dat het Einstein-stereotype terugkeert wanneer er ouders bij zijn die gaan helpen, zoals in een museum. Waarschijnlijk omdat de zoekalgoritmes op hun telefoons dat stereotype als eerste tonen.
Minder onderzoek is er gedaan naar hoe kinderen ingenieurs zien. Dat beeld blijkt ook veel diffuser en vager. Kinderen uit regio’s met veel auto-industrie tekenden ingenieurs bijvoorbeeld vaker als een monteur. Kinderen uit regio’s met veel computerindustrie beeldden ingenieurs juist eerder af als ontwerpers aan een tafel met computers. En wat de studies gemeen hebben dat op een aanzienlijk aantal tekeningen wel machines en apparaten staan, maar dat de ingenieur zelf ontbreekt.
Lekker belangrijk, zou je misschien denken. Is het begrip ingenieur niet achterhaald? We spreken intussen toch ook van University of Technology en niet van Technische Hogeschool? En er loopt natuurlijk ook maar een dunne scheidslijn tussen enerzijds technologie gebaseerd op enorm veel fundamenteel onderzoek en anderzijds fundamenteel onderzoek met hulp van hoogstaande technologie.
Toch loont het de moeite om er verder over te denken. Ook al omdat het samenhangt met de rol van universiteiten in de samenleving, waarover Louise Fresco onlangs schreef. In grote lijnen kun je die rol opdelen in onderwijs, onderzoek en het delen van kennis met de samenleving, maar de kindertekeningen raken ook aan een wezenlijk verschil tussen instituten. Globaal: algemene universiteiten richten zich op het produceren van kennis en het begrijpen van wereld, samenleving en cultuur. Technische universiteiten spelen met zulke kennis om technologie te ontwikkelen en implementeren.
Dat daar vaak op een hiërarchische manier naar wordt gekeken, is geen geheim. Wetenschapshistoricus Steven Shapin beschreef in ‘The invisible technician’ hoe degenen die al het technische werk achter allerlei (beroemde) experimenten deden, grotendeels uit de geschiedschrijving van (natuur)wetenschap verdwenen. En iets dergelijks zie je soms nog steeds – en niet alleen in kindertekeningen.
Neem de omstreden, maar toch zo vaak geciteerde internationale ranglijsten van universiteiten. Bij het bepalen daarvan weegt kennisproductie nog altijd stukken zwaarder dan innovatie en technologie-ontwikkeling, zoals mijn collega Martijn Heck laatst aan de orde stelde. Of neem de wetenschapsjournalistiek. Volgens recent onderzoek ging het tot voor kort in krantenartikelen over natuurkunde zeventien maal (!) vaker over sterren, zwarte gaten, kleine deeltjes en quantumverschijnselen dan over toegepast plasma-onderzoek dat van belang is voor onder meer kernfusie, kunstmestproductie en medische technologie (en ja, daar was ik zelf deels debet aan).
Rest er dus nog altijd een erfenisje van het oude beeld dat onzichtbare mensen techniek ontwikkelen en inzetten? Of heerst nu vooral de gedachte dat met name handige jongens uit Silicon Valley technologie bedenken en naar de markt brengen? Het is hoe dan ook jammer. Niet het minst doordat zo over het hoofd wordt gezien wat mijzelf de laatste jaren telkens trof: hoe onderzoekers van verschillende instituten en nationaliteiten, en vaak uit allerlei disciplines – van sociologen, psychologen en juristen tot ingenieurs en wiskundigen –, samenwerken aan innovaties rond grote en geregeld grensoverschrijdende problemen zoals de energietransitie. En hoe ze tijdens een lang proces proberen in verbinding te staan met een web aan start-ups, bedrijven, belangenorganisaties, overheden en andere partijen om zo de technologie te verfijnen en verantwoord te implementeren.
Als het gaat om de rol van universiteiten, dan lijkt me dat een cruciaal onderdeel ervan: verantwoord innoveren – het ontwikkelen van technologie die mensen helpt en de samenleving steviger en weerbaarder maakt. Niemand zit te wachten op nog meer hightechcowboys à la Musk wier sociale-media-algoritmes stokoude stereotypen en karikaturen oprakelen, meningsverschillen opblazen en verdeeldheid zaaien. En die daar zelf megalomaan rijk van worden.
Ik hoef dat de minister natuurlijk niet te vertellen. Met zijn staat van dienst in wetenschaps- en technologiebeleid weet hij dit allang. Niet voor niets spaarde hij in het regeringsprogramma de ‘sectorplannen’ die met zulke constructieve kennisdeling en innovatie samenhangen. Het is alleen treurig dat sommige van zijn collega’s wetenschappers liever schetsen als woke-activisten. En dat mede door die sfeer de bezuinigingen nu al meteen belanden bij jonge mensen, wier toekomst mede bepaald wordt door allerlei crises – klimaat, stikstof, woon en landbouw – waarvoor juist kennis en innovatie nodig zijn. Het allertreurigst is hoe dit handig overstemd werd door een ongefundeerde ‘asielcrisis’ aan het crisisrijtje toe te voegen. Ondertussen overstroomde deze week een groot deel van Europa.
Margriet van der Heijden is natuurkundige en hoogleraar wetenschapscommunicatie aan de TU Eindhoven.
Ze zeggen het over kinderen, maar ook over nagels: dat ze ’s zomers sneller groeien. Is dat zo?
Koen Quint weet het antwoord. Hij is dermatoloog, oftewel huidspecialist, bij het Leids Universitair Medisch Centrum. Nagels vallen onder de dermatologie, vertelt hij, evenals haren, want beide soorten uitgroeisels ontspringen in de huid. De haren uit de haarfollikels en de nagels uit de nagelmatrix. Het zijn huidstructuren die anatomisch gezien veel op elkaar lijken.
„De nagelmatrix ligt onder de nagelriem”, vertelt Quint. „Hij steekt er een klein stukje onderuit: dat is dat lichtere halvemaantje.” De nagelmatrix bestaat uit delende nagelcellen. Die produceren keratine: een hard, hoornachtig eiwit waarvan ook je haren zijn gemaakt, en de buitenkant van koeienhorens.
In de nagelmatrix ontstaan door celdeling steeds nieuwe nagelcellen, die de oude – met keratine en al – samenpersen en naar buiten duwen. Maar terwijl je bij een haar onder de microscoop nog de structuren van de samengeperste cellen kunt herkennen, in de vorm van hoornige schubben die dakpansgewijs over elkaar liggen, zijn nagels zodanig samengeperst dat je die structuur niet meer ziet.
Vingernagels groeien gemiddeld zo’n 3 mm per maand, teennagels zo’n 1 mm. Die groeisnelheid hangt af van allerlei factoren, waaronder je leeftijd: vanaf je 25ste loopt de nagelgroei heel langzaam terug. „Maar ook andere factoren spelen mee”, zegt Quint. „Tijdens een zwangerschap groeien nagels bijvoorbeeld sneller. Ze groeien overdag sneller dan ’s nachts. En ’s zomers sneller dan ’s winters.”
Voor die voortdurende celgroei zijn veel voedingsstoffen en zuurstof nodig, legt hij uit. Die worden aangevoerd via een fijnmazig netwerk van haarvaatjes rondom de matrix. „Bij warm weer gaan die vaatjes wat verder openstaan, waardoor de aanvoer van zuurstof en voedingsstoffen beter is. De nagel groeit dan sneller.”
Ook tijdens een zwangerschap is de doorbloeding vaak overal net iets beter. En zonlicht lijkt mee te helpen, via de verhoogde productie van vitamine D en daarmee een efficiëntere kalkstofwisseling. „Die stimuleert de nagelgroei indirect, want nagels bestaan voor maar 0,07 procent uit kalk”, merkt Quint op. Hoe dan ook: ’s zomers groeien nagels dus sneller dankzij warmte en zonlicht.
Andersom kunnen stress en ziekten leiden tot een verstoorde nagelgroei, aldus de dermatoloog. Bij bepaalde hart- en vaatziekten ziet hij bijvoorbeeld soms ‘trommelstokvingers’ en ‘horlogeglasnagels’: karakteristiek verbrede vingertoppen met grote, bolle nagels. Mensen met de auto-immuunziekte psoriasis hebben vaak witte, brokkelige nagels. Stress veroorzaakt soms verkleuringen, putjes of ribbels. En ook het stoten van de nagelmatrix of van de nagel zelf kan verkleuringen geven, zoals witte vlekjes. Die laatste ontstaan dus niet door een gebrek of teveel aan calcium, wat veel mensen denken.
Nagels zijn een ondergeschoven kindje in de dermatologie, merkt Quint op. „In het handboek dat ik hier voor mij heb liggen, gaat maar één hoofdstuk over haar en nagels. En vier vijfde daarvan gaat over haar.” Nagels verdienen volgens hem meer aandacht: ze zijn nuttig (als gereedschap, en als bescherming van de vingers en tenen) en cosmetisch belangrijk. Ook geven ze dus soms aanwijzingen die kunnen bijdragen aan een diagnose. Een collega van Quint werkt aan een model van de nagel voor onderzoeksdoeleinden: een nagel die groeit in een petrischaaltje. „Dat blijkt nog niet zo makkelijk te zijn. Het nagelapparaat zit geweldig complex in elkaar.”
Wat is de overeenkomst tussen kikkers en boemerangs? Antwoord: de Nederlandse natuurkundige en kunstenaar Felix Hess (1941-2022).
„Ik heb heel lang gedacht dat boemerangs niet bestonden, net als vliegende tapijten”, zei Hess in 1997 in een interview voor de Rijksuniversiteit Groningen, waar hij heeft gestudeerd. Maar toen hij ergens las dat boemerangs wel degelijk bestaan, „wou ik weten hoe het mogelijk was dat, als je een stuk hout weggooit, het weer terug komt. In natuurkundeboeken kon ik geen goede verklaringen vinden voor dit verschijnsel.”
Hij besloot erop te promoveren. In 1975 was zijn proefschrift klaar, maar Hess ging naar Australië om zich verder te verdiepen in het fenomeen. Daar werd een andere fascinatie gewekt: kikkerkoren. „Achter mijn huis in Adelaide stroomde een bergbeekje en elke nacht hoorde je daar geluiden”, zei hij in 2002 tegen NRC, in een interview met Ine Poppe. „In het struikgewas en in het water zaten kikkertjes te roepen: een concert met allerlei ritmes, erg ruimtelijk.”
Van die kikkers heeft hij vele geluidsopnames gemaakt. „Bij een kikkerkoor is de ruimtelijkheid werkelijk essentieel. Ik heb geluidsapparatuur aangeschaft en ben stereo-opnames gaan maken.”
Hij ontdekte dat de kikkers sterk reageren op hun omgeving. Als ze soortgenoten horen, reageren ze op elkaar en zwelt het gekwaak aan tot een reusachtig koor. Maar als er vreemde geluiden klinken, zoals voetstappen van voorbijgangers, dan worden ze stil en raakt het koor gedempt.
Terug in Nederland heeft Hess dit fenomeen gebruikt voor een kunstproject met ‘geluidsbeestjes’, apparaatjes met een luidspreker, een microfoon en een batterij. Die reageerden op elkaar en gingen pas geluid maken als het helemaal stil was. Als de beestjes ‘goede’ geluiden hoorden bleven ze doorgaan, maar bij ‘slechte’ geluiden werden ze weer stil.
Een selectie van de kikkeropnamen die Hess tussen 1978 en 1990 maakte in Australië, Japan en Mexico, is nu beschikbaar gekomen, mede dankzij de inspanning van geluidskunstenaar Frans de Waard, onder meer bekend van de groep Kapotte Muziek.
Wie Frogs, a Selection of Field Recordings thuis beluistert gelooft niet meteen dat het om kikkers gaat. Het lijken tapeloops, opnamen van dezelfde klanken die net niet synchroon worden afgespeeld, waardoor er ritmes ontstaan die ook weer wegebben. Soms treedt ineens één luide kikker op de voorgrond. Het hypnotiserende, bijna artificiële koor wordt zo weer een gewone veldopname.
Het eigenaardige van Frogs is, dat je er op twee manieren naar kunt luisteren. Je dompelt je erin onder om van alles te ontdekken, liefst met een hoofdtelefoon op, maar je kunt er ook een boek bij lezen en de kikkers accepteren als een deel van de geluidsomgeving, waar intussen ook bomen ruisen en vogels zingen.