Safae el Khannoussi debuteert met een daverende roman vol uitzinnige verhalen en schrijnende pijn

Je zou kunnen zeggen dat de roman Oroppa draait om de mysterieuze verdwijning van een kunstenares. Salomé Abergel, een Joods-Marokkaanse kunstschilder, heeft haar kostbare schilderijen achtergelaten in de kelder van haar Amsterdamse huis en is vertrokken met onbekende bestemming, plotseling. Aan het begin van de roman komt een jonge stadsgenote op het verlaten huis passen. Maar zij, Hind el Arian, is dan na twee van haar zeven dagelijkse jointjes ook al ‘high als een vlieger’, weer eens aangetrokken door de verlokkingen van wat ze het ‘eenentwintigste arrondissement’ noemt. Ja, inderdaad, Parijs had er daar maar twintig van, maar hier gaat het over een gebied boven de normale orde, een plek van werkelijkheid-plus-één. Het is een toevluchtsoord voor wie wil ‘ontsnappen aan de voorspelbare, noodlottige loop van het normale leven’.

En daar gaat het al. Daar fladdert het verhaal weg – dat verhaal van Salomé dus, van haar verdwijning, waarvan we zeiden dat Oroppa erom draait. Afgeleid zijn we, en, tja, samen met een stoner verzeild geraakt in een of ander fantasietje? Niet voor het laatst, want die ontsnappingspogingen, naar andere verhalen buiten de normale orde, zijn een terugkerend motief in deze roman – en misschien wel het belangrijkste kenmerk ervan.

Oroppa bestaat uit én gaat over vele verhalen. Er zijn bladzijden waarop een nieuw figuur het verhaal binnenstapt en we onderaan de pagina diep in diens voorgeschiedenis beland zijn. Het bijzondere is dat dat werkt. Dat je niet je interesse verliest, niet de weg kwijtraakt. Of dat laatste eigenlijk wel, soms. Dan vraag je je af waar het over gáát, waar het héén gaat. Maar met een vrolijke zucht, zonder irritatie of frustratie, en zonder dat je de indruk krijgt dat er eigenlijk helemaal geen weg ís. Want die is er, dat vertrouwen weet de soevereine verteller wel te wekken. Dus ja, doe ons nog maar zo’n verhaal, wij laten ons graag meevoeren, ook een beetje gelukzalig high van waarheen de roman ons brengt. We merken het wel, en anders gaan we even een stukje terug, we verheugen ons al tijdens het lezen op het herlezen.

Want wát een daverende debuutroman is het, waarmee Safae el Khannoussi nu de Nederlandse letteren binnenstormt, eigenzinnig en soeverein – niet zozeer met een ambitie waarvan je je nog maar afvraagt of ze die waarmaakt, maar alsof deze schrijver nooit anders heeft gedaan. Oroppa is een boek dat op geen ander boek lijkt. Het doet hoogstens denken aan de narratieve fragmentatiebommen van Salman Rushdie. Of aan de veelstemmige en wereldomspannende energie van cultklassieker De wilde detectives van Roberto Bolaño. Misschien zou je er een Marokkaans-Nederlands pendant in kunnen zien van De diepst verborgen herinnering van de mens van Mohamed Mbougar Sarr, dat ook de tragische mystificatie van een genie als rode draad heeft, en ook de traumasporen van een (post)koloniaal verleden draagt, terwijl er tegelijkertijd talloze verhalen in opgeschuimd worden tot een rijke, romige vertelling die je in vervoering brengt.

Maar vooral heeft de roman een eigenheid die af te lezen is aan de inhoud, allereerst, maar niet uitsluitend. Als politiek filosoof werkt Safae el Khannoussi (1994) aan de Universiteit van Amsterdam aan een proefschrift over Noord-Afrikaanse gevangenissen, een onderwerp waar haar roman overduidelijk raakvlakken mee heeft (waarover zo meer). De eigenheid zit ook in El Khannoussi’s onorthodoxe verhaalopbouw en haar taal, die durf en lef en originaliteit verraden – en een groot plezier in vertellen.

De verteller grijpt je, in Oroppa. De welluidende stem zet in de proloog de toon, met even groot gevoel voor drama als voor komedie. Luister hoe een comateuze Salomé Abergel daar op sterven ligt, en de arts spreekt: ‘Terwijl hij zijn neus in een propje snoot, verklaarde hij dat het een verloren zaak was. Dat deed hij door heel langzaam maar stellig, zodat er geen twijfel of sprankje hoop meer mogelijk was, zijn hoofd te schudden, waarna de anderen, die van de dokter naar de patiënte naar de dokter keken heel langzaam hun hoofd mee schudden.’ Als er even later nog slechts een kind in de ruimte aanwezig is, ontwaakt de vrouw uit haar coma en bewegen haar ogen door de kamer als in een griezelverhaal: ze ‘keerden terug, en streken, na een paar moeizame ademhalingen door, neer op de kruin van het meisje, kropen over haar gezicht en bleven ter hoogte van haar borstkas hangen’. Waarna de zieke vrouw ‘godverdomme’ uitbrengt, met een klank ‘alsof je een nest jonge kraaien in een versnipperaar gooide’, een beeld dat ook geluid maakt. Smakelijk en spannend – de verteller toont maar even haar palet.

Werkelijkheid-plus-één

El Khannoussi formuleert rijk en speels, en niet altijd helder of eenvoudig. Vaak is er nu eenmaal sprake van uitgelatenheid of bedwelming, in de werkelijkheid-plus-één van Oroppa, en dat heeft ook weerslag op de woorden. Formuleringen van de huisoppas Hind kunnen al even high uitvallen als haar mijmeringen (over het vertrouwde gevoel dat Salomés huis haar geeft): ‘Zoals het thuis van haar kindertijd om onverklaarbare redenen buiten de temporele orde viel doordat de eigenzinnige waanzin van haar vader een realiteit naar zijn evenbeeld had gedicteerd, zo ageerden de muren, de meubels en het behang in Salomés woning zich voelbaar tegen de wetten van de buitenwereld.’ Daarover gesproken: als ze weer een ‘asemisch cartograaf’ of een ‘crepusculair maanlandschap’ laat langskomen, ageren El Khannoussi’s zinnen ook voelbaar tegen de wetten van de buitenwereld. Lastig? Ach! Zo hoor je nog eens wat, zo kom je nog eens ergens. Het zijn die knetterende woorden die de zaken boven de normale loop der dingen uittillen. (Asemisch: gemaakt van tekens zonder betekenis; crepusculair: in de schemering levend.)

Maar: zonder dat de boel daarmee finaal wegfladdert. Aards op een epische manier, zou je haar toon kunnen noemen – omdat dat ook een thema in de roman is. Want daar moeten we het over hebben: waar gáát dat boek nou over? Eerst nog even: waar het heengaat. El Khannoussi zwenkt van coffeeshops in Amsterdam naar nachtcafés in Parijs en terug naar mistroostige flatjes in Amsterdam, droomt weg naar nachtmerrieachtige gevangenissen in Marrakech en Casablanca in ijzingwekkende verledens, hopt van Hind naar Salomé naar talloze andere personages – alles heeft te maken met Salomé Abergel. Maar losjes, zonder dat meteen duidelijk is hoe alles verband houdt. Behalve intens onderhoudend is Oroppa daarom ook uitdagend.

Want het kan allemaal nog zo heerlijk zwierig zijn – bijvoorbeeld dat El Khannoussi de zoon van Salomé, de Parijse kroegbaas Irad Abergel, op een nacht laat dansen met ‘een tengere vrouw in een zilveren jurk die tot haar enkels reikte’ en hij haar probeert te kussen, vergeefs, maar ze elkaar in een volgende kroeg toch opnieuw tegen het lijf lopen, zij met hem mee naar huis wil, hij haar weer wil zoenen maar niet durft, ze bij hem thuis een glas cognac krijgt ‘dat ze kettingrokend leegdronk, en vroeg of hij een bad had’, en ze zich in bed in zijn armen nestelt, waarna de volgende dag blijkt dat deze stoere diva in het dagelijks leven basisschooljuf is – heerlijk zwierig is het. Maar waar gáát het over?

Juist over dat soort toevallige ontmoetingen met niet-saaie, niet-voorspelbare mensen, zou je kunnen zeggen. Daarom doen al die zijpaden ertoe, daarom vormen die de hoofdmoot van de roman. Voorbijgangers kunnen epische mensen zijn – en die vind je bij uitstek op zijpaden, in de marge, in het ondergrondse. Daar, onder dronkaards, nachtvlinders en misfits, lonken de sensaties die de oude, bestaande verhalen wegdrukken. Oroppa gaat over de wens in die roes meegevoerd te worden, terwijl je daarmee ook iets negeert.

De uitstapjes van het hoofdverhaal in Oroppa zijn ook ontsnappingen, weg van de ellende. En datzelfde procedé tekent zich af in het leven van Salomé Abergel, wier verhaal puzzelstukjesgewijs wordt gereconstrueerd. Ooit werd ze geboren in Marokko en groeide ze op als jonge vrouw genaamd Salma, braaf geneeskundestudent, en links, waardoor ze meedeed aan een studentenprotest en bruut werd opgepakt, en tot jarenlange gevangenisstraf veroordeeld. En daar, van staatswege, gemarteld werd, om informatie die ze niet had. Ze kwam vrij, migreerde met haar zoontje naar Europa en liet die geschiedenis, die identiteit, achter zich. Maar niet helemaal, want haar schilderijen, ‘metersgrote doeken vol pikzwarte geschiedenis’, hebben een diepte en bezieling die haar roerige levensloop lijken te reflecteren. En haar verdwijning, wortelt die misschien ook in die geschiedenis?

Het antwoord op die vraag is ja, maar al te rechte lijnen zijn er niet te trekken. Oroppa wil geen standaard-traumageschiedenis zijn – het trauma is vooral het verhaal dat er óók is zonder dat het er is, een beetje als het alcoholprobleem van die gezellige man aan de toog van de nachtkroeg. Want die gloedvolle zijpadverhalen drukken misschien iets akeligs weg, maar: ze wervelen wel, en geven het leven sjeu, brandstof, kleur. En dat is ook de energie waardoor Salomé Abergel (die in de Marokkaanse gevangenis de portretten van haar medegevangenen tekende) aangevuurd werd, een geniale kunstenaar werd.

Achteraf betrapt

Een goed verhaal kan tegelijk een vluchtheuvel en een veronachtzaming zijn: die paradox werkt op alle fronten door in Oroppa. Al vroeg in de roman komt er een lekkere, sensationele echtscheidingssoap langs die Marokko in z’n greep houdt, waardoor men over werkelijke problemen heen kijkt. Je smult gemakkelijk mee, maar achteraf betrapt. Maar vind je het gek? Vaak is de waarheid tenslotte minder leuk: een personage merkt op ‘dat de geschiedenis neerkomt op een berg afval die op je neerdondert’. En toch komt het verleden vroeg of laat aankloppen, als ‘een demonische dwerg met een zweepje die zijn jarenlange rust met haar tirannieke inmengingen kwam verstoren’. Dat is het duidelijkst in het romandeel over een oude Marokkaanse gevangenbewaarder die zijn toevlucht zocht in de ‘grijze stilte’ van Amsterdam, tot ook dat onhoudbaar wordt.

Achterlaten is een illusie, toont El Khannoussi, en daarmee zegt ze ook iets over migranten in het continent waarvan de Arabisch verbasterde naam de titel van de roman werd. Weer die paradox: Europa is een redding, maar evengoed ‘een wreed, roofzuchtig en jegens mijn mensen misdadig continent’. Vreemdelingenhaat heeft de Europeaan ‘verheven tot beschaving’, aldus de schrijfster van de even bittere als weergaloze ‘Angstcahiers’, fictieve dagboeken die de roman op toepasselijke wijze afsluiten: met een nieuw verhaal, waarin ook alle lijnen samenvloeien. De dagboekschrijfster, zelf migrant, is ‘getroffen door dezelfde collectieve manie die de mensen hier in haar ban heeft’, want: ‘ook ik verachtte alles wat laag, arm en niet Europees was’. Zij leerde: ‘Grootsheid en roem bereik je maar op één manier’, namelijk: ‘Door iedereen te neuken.’

Waarna een opsomming volgt van iedereen die ze neukte, van ‘de kantoorklerken die me ’s middags in parc Monceau opwachtten om een paar omhelzingen te stelen’ tot ‘mensen op terroristenlijsten met wie ik naakt de polka heb gedanst’, en dan krijgt de tragiek toch ook weer iets feestelijks. Zo vertelt Oroppa het zowel tijdloze als goed getimede verhaal van een systeem dat mensen vermorzelt – van een continent dat de migrant tot zelfhaat veroordeelt. Uitzichtloos? Wel voor wie alleen terugkijkt, terwijl Safae el Khannoussi met Oroppa ook demonstreert hoe je met nieuwe verhalen de vlucht naar voren kiest. En daarop proost, zoals zomaar een bijfiguur doet met een ‘mysterieus binnenpretje’ in zijn ogen. ‘Op Oroppa! riep hij. Wat een plek om de weg kwijt te raken. En jullie kunnen allemaal mijn rug op!’