Sadhoe in Amsterdam-West

Psychonaut Cannabis is de rode draad in het leven van Aad (79) als reiziger, klusjesman en kunstenaar, hoort Martijn Meijer.

Illustratie Sophie van der Mars

Aad zit op een bankje voor zijn huis in Amsterdam-West. Hij draagt een wollen muts en zijn baard is samengebonden in een knotje, wat hem op een Oosterse wijze doet lijken. Er schijnt een bleek zonnetje. „We zijn kinderen van de zon”, zegt hij met een zachte stem. „Alles wat leeft, aanbidt de zon. God is niet een figuur ergens in de ruimte, god is de zon.”

Tuindersgezin

Aad zit graag in de zon, want hij heeft het snel koud. Dat verbindt hij met de Hongerwinter van 1944, toen hij geboren werd in een katholiek tuindersgezin. Zijn moeder had moeite om hem en zijn broertje te voeden, vertelt hij. „Ik kwam tekort als baby. Daarom kon ik later niet goed leren. En ik was broodmager.” Mager is hij nog steeds, maar in zijn dunne benen zit toch de kracht om lange fietstochten te maken. Volgens Aad is dat te danken aan het feit dat hij al ruim twintig jaar raw food eet. Maar zijn belangrijkste medicijn is het zelfgebakken marihuanakoekje dat hij dagelijks nuttigt: „Dat geeft me levensvreugde en energie. Maar ik kan gerust een dag overslaan, inmiddels ben ik van nature al een beetje high.”

Cannabis is ook de rode draad in zijn rusteloze leven als reiziger, psychonaut, klusjesman en kunstenaar. De eerste keer dat hij ermee in aanraking kwam, was in Australië. Daar was hij in 1963 naartoe geëmigreerd omdat hij niet in militaire dienst wilde. Aad werkte er als timmerman, piccolo in een hotel en psychiatrisch verpleger. „In Sydney leerde ik een jonge Aboriginal kennen”, zegt hij. „Black Allan was zijn naam. Hij speelde gitaar en zong de blues. Op een middag bracht hij wat zelf verbouwde marihuana mee en toen heb ik mijn eerste joint gerookt.” Wat deed het met hem? Hij glimlacht: „Ik werd er high in the sky van.”

Hij hoorde bij de eerste hippies die naar Afghanistan en India liftten: daar werd hij ingewijd in de geheimen van de cannabis

Toen Aad in 1966 terug in Nederland was, lag er na een paar maanden weer een oproep voor het leger en dus ging hij weer op reis; hij behoorde tot de eerste lichting hippies die naar Afghanistan en India liftte. Daar werd hij pas echt ingewijd in de geheimen van de cannabis: „In India is het een heilige plant die al duizenden jaren wordt vereerd. In de Veda’s wordt cannabis een bron van geluk genoemd, wist je dat? Ik ben daar in contact gekomen met sadhoes, hindoeïstische monniken die door het land zwerven en leven van wat de bevolking hen geeft. Met die sadhoes heb ik marihuana gerookt uit een pijp van klei, een chillum. Dat ze wiet roken, heeft niets met druggebruik te maken, het is een manier om diepe inzichten op te doen.”

Een man loopt langs en groet Aad. „Ze kennen me hier in de buurt”, zegt hij. „Weet je, misschien ben ik ook wel een sadhoe. Ik heb dan wel een huis, maar het liefst ben ik op straat. Van iedereen die ik daar tegenkom, kan ik wel wat opsteken. Maar het belangrijkste heb ik geleerd van de cannabis: hoe ik liefdevol en respectvol met mensen om moet gaan.” Eigenlijk heeft de plant hem, het hongerige oorlogskind, gevoed met een levenswijsheid die nergens anders te vinden was. Of, in Aads eigen woorden: „I learned from a tree how to live in extasy.”