Eén van de nuttige dingen van een aantal jaar op het Binnenhof rondlopen is dat je scherper gaat zien welke mensen oprecht zijn, wie doet alsof en wie weinig anders is dan een liegende circusartiest. Je ziet mensen eindeloos tegen de bierkaai vechten om het goede te bereiken, maar ook volwassenen die zich maandenlang als kleuters gedragen vanwege wat kritische vragen in een interview. Zie het als een studie naar het menselijke tekort, of scherper, de menselijke toestand: onder welke omstandigheden doen we het goede of juist het slechte?
Die vraag kun je ook anders stellen: maakt de politiek politici, of zijn politici al een bepaald soort mensen vóórdat ze de politiek in gingen, en buit de politieke context bepaalde karaktereigenschappen slechts uit? Nog anders, concreter, gevraagd: was het Kamerlid dat ooit tijdens een allervriendelijkst kopje koffie zomaar een directe collega van me tot de grond toe afbrandde en politiek journalisten vergeleek met ‘prostituees’ altijd al een onbeschofte hork, of maakte het Binnenhof hem tot een onbeschofte hork?
Die vragen kwamen weer in me op toen ik laatst de politieke memoires las van twee politici die jarenlang in het midden van de macht hadden gezeten, of er in ieder geval tegenaan hadden geschurkt. Rory Stewart (Politics On the Edge) en Gert-Jan Segers (Macht en onmacht) werkten in andere omstandigheden. Stewart was parlementslid, staatssecretaris en minister onder drie Tory-premiers, Segers was jarenlang Kamerlid en partijleider van de ChristenUnie. De context is anders: Stewart was getuige van de permanente ontwrichting van Brexit, Segers werkte als coalitiepartner mee in twee Ruttiaanse kabinetten. Maar ze delen in ontluistering over het vak van politicus.
Standaardwerk
Stewarts memoires zijn een modern standaardwerk, precies omdat het de politiek onderzoekt als toneel van de menselijke toestand. Zijn boek overstijgt daarmee de particuliere post-politieke therapie van één oud-politicus. Stewart werkte jarenlang in Afghanistan en Irak en werpt zich in de politiek vanuit hetzelfde besef dat een nobele elite verantwoordelijkheid dient te dragen (dat Stewart een fascinatie heeft voor Lawrence of Arabia wekt weinig verbazing). Hij wordt verkozen voor een klein district in het noorden van Engeland en begint onderaan de politieke hiërarchie, op de backbenches van het Britse Lagerhuis.
Wat volgt is een briljant portret van een politiek tijdperk waarin leugens en ongebreidelde persoonlijke ambities (en vetes) een land in crisis stortten. Wil hij opklimmen, verzekert iedereen hem vanaf dag één, dan moet hij vooral zijn onbegrensde loyaliteit aan partijleider David Cameron tonen. Ook als die loyaliteit botst met zijn integriteit, ook als het besluit contrair is aan wat hij verstandig vindt, bijvoorbeeld over de militaire inzet in Afghanistan. Zijn twijfels daarover worden hem kwalijk genomen, zijn nee-stemmen duwen hem naar de randen van de partij.
Met een ontluisterende eerlijkheid beschrijft Stewart zijn collega’s. Hij wordt in het pak genaaid door mensen als Michael Gove, die hem tijdens de leiderschapsstrijd van de Tories uitnodigt voor een gesprek en een deal aanbiedt, om vervolgens te lekken dat Stewart zich zal terugtrekken en Gove zal steunen. Nog vaker liegen collega’s direct in zijn gezicht, of beloven ze het een maar doen ze het tegenovergestelde.
Hij is dan ook genadeloos voor de collega’s die het Verenigd Koninkrijk in chaos stortten. Liz Truss verkoos volgens Stewart ‘vaagheid’ en ‘simplismen’ boven ‘voorzichtigheid en detail’. Hij memoreert hoe Boris Johnson een vergadering begint met de woorden dat je ‘niets moet geloven van wat ik nu ga zeggen’, en ook hoe Johnson in de jaren daarna aan iedereen, vaak tegenstrijdige, beloftes doet.
Negen jaar in Westminster waren voor Stewart een ‘schokkende les in het gebrek aan ernst’. Hij ziet hoe ‘grotesk ongekwalificeerd velen van ons zijn voor de ministerschappen die we hebben gekregen’. Stewart en zijn collega’s hebben ‘collectief gefaald’ in het aanpakken van alle grote uitdagingen van de afgelopen vijftien jaar: ‘de financiële crisis, het verval van de mondiale liberale orde, publieke wanhoop en de polarisatie van Brexit’.
Alleen: die omgeving verandert Stewart zelf óók. Hij sluit compromissen met zijn geweten en klimt langzaam op in de partij, wordt onder Theresa May eerst staatssecretaris en daarna minister. ’s Nachts ligt hij wakker van de verandering die hij bij zichzelf ziet: ‘Mijn ambitie, mijn soundbites, mijn excessieve eerbied naar kabinetsleden en overdreven beleefdheid naar collega’s leiden tot ongemak bij mezelf.’ Langzaam wordt Stewart een succesvol en machtig politicus, maar daarmee ook wat hij zelf vreesde: zoals alle anderen.
Dat zelfinzicht, zou je kunnen zeggen, is wel wat hem onderscheidt van die anderen – en het is ook het begin van zijn einde. Hoe duidelijker hij is over zijn overtuigingen, schrijft hij, ‘hoe meer bruggen ik verbrand.’ Na een felle leiderschapsstrijd gooit Johnson Stewart uit de partij, en hij besluit zich niet opnieuw te kandideren als parlementslid.
Christelijke moraal
Segers’ verhaal is minder spannend, maar niet minder relevant voor wie wil snappen wat een politieke omgeving met een mens doet. Segers zit aan de onderhandelingstafel en is daarna een machtig coalitie-politicus, maar hij opereert in een ‘wereld waarin ik me nooit helemaal op mijn gemak zal voelen’. Sterker dan bij Stewart speelt voor Segers ook de christelijke moraal mee: doet hij het goede? Ook hij merkt hoe hij verandert, vooral omdat hij volgens zijn vrouw nukkiger wordt. Binnenhof-volgers zullen bovendien gezien hebben dat ook Segers vaak genoeg meeging in het spel waarin hij zich toch niet op z’n gemak voelde.
De les, voor hem: ‘politici moeten weer politici worden’, wat voor Segers betekent dat ze ‘alle belangen afwegen om daarna op grond van waarden zelf een politieke keus te maken en die met hartstocht en overtuiging te verdedigen.’ Macht en moraal moeten ‘dichtbij elkaar’ komen; blijkbaar dwingen de politieke omstandigheden politici nu tot iets anders. Zwakte in dat betoog is dat Segers enerzijds voor politisering pleit, maar anderzijds het effect van zulk politiek maken van onderwerpen lijkt te zien als bron van veel kwaad: conflict.
De moraal van beide boeken is, denk ik: om te slagen in de politiek moet je een deel van je twijfelende eigenheid opgeven en opgaan in een spel dat je niet wilt spelen. Maar waarom zou je dat eigenlijk willen? In de Verenigde Staten wordt Stewarts boek verkocht onder de titel How Not to Be a Politician, een wat sarcastische samenvatting die het boek, en Stewart, geen recht doet. Beter is misschien om het om te draaien: meer dan standvastige leugenachtigheid is twijfelende eerlijkheid een deugd waaraan het te veel politici (en hun adviseurs) ontbreekt. Zo bezien is politiek een arena waarin te vaak slechte karaktereigenschappen gevoed worden. Wie daarin floreert, blijft hangen en klimt op; wie afhaakt schrijft een boek. Allebei wens je ze eigenlijk een andere uitkomst toe.