N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
Luister naar
06:17
Door
De grensovergang in 1995, per auto van Duitsland naar Polen. Van verzorgd naar haveloos, van glad wegdek naar uitkijken geblazen en ho, kijk uit voor die kar op de snelweg.
Dezelfde overgang een kleine kwart eeuw later: exact, maar dan ook exact andersom. Van fletse Duitse verveloosheid naar superstrak Pools, van beton naar fluweel. En bij de benzinepomp van leut naar latte.
Midden- en Oost-Europa doen het prima, na een vaak nodeloos meedogenloos hervormingsregime in de jaren negentig. En de Polen steken erbovenuit. Ver zelfs. En dat is voor misschien wel de belangrijkste Europese bufferstaat in het oosten geen luxe.
Hoe goed doen de Polen het? Een goede manier om welvaart te duiden is het bruto binnenlands product per hoofd van de bevolking, gecorrigeerd voor de binnenlandse koopkracht. Want in sommige landen verdien je misschien minder, maar is het prijspeil óók lager. Zodat de gevoelde welvaart hetzelfde uitkomt als in een land waar je meer verdient, maar ook duurder uit bent.
Gerekend in bbp per hoofd volgens deze ‘koopkrachtpariteit’ behoorde Polen in 1992 bij de grote grijze middengroep van net ontketende opkomende landen in Midden- en Oost-Europa. Armer dan Bulgarije, Turkije (dat het IMF bij deze groep telt), Roemenië en Oekraïne.
Tegenwoordig is Polen van deze hele groep onbetwist het meest welvarend. Alleen het voormalig Joegoslavische Slovenië, waarvan de data niet ver genoeg teruggaan, doet het nu beter.
Vergelijk je Polen met de inmiddels ‘gearriveerde’ landen van de EU, dan rukt het ook in deze groep behoorlijk op. In de jongste reeksen van het IMF passeerde Polen al Griekenland, Slowakije, Tsjechië en Portugal. En in de prognoses waarschijnlijk ook Spanje over een jaar of drie. Hier zie je dat goed:
Nu zegt zo’n algemeen cijfer weinig over de verdeling van de welvaart. Maar ook die is helemaal niet slecht. De zogenoemde gini-coëfficient voor de inkomensverdeling, die loopt van 0 (geheel gelijk) tot 100 (volledig ongelijk), is voor Polen 28,5 – volgens de Wereldbank. Dat is vrijwel dezelfde score als Denemarken.
Het is allemaal genoeg om je af te vragen waarom je als Pool nog in het buitenland zou werken. Misschien maken veel Polen zelf inmiddels ook die afweging. De afgelopen tien jaar werkten ze massaal in het buitenland: vooral in Duitsland, het Verenigd Koninkrijk en Nederland. Gaan ze nu terug?
De pull-factor is er. De werkloosheid in Polen is, met nog geen 3 procent, inmiddels lager dan die in alle drie de landen waar Polen zo’n grote arbeidskracht zijn geweest.
Cijfers over de hoeveelheid Poolse werkers ogen wat wispelturig en zijn internationaal lastig te vergelijken. Wellicht kan het verloop van de buitenlandse arbeid door Polen enigszins worden afgelezen aan de zogenoemde remittances, geld dat particulieren overmaken naar het land van herkomst, die de Wereldbank bijhoudt. Remittances zijn typisch voor werkers in het buitenland, die geld sturen naar huis. De Poolse nemen zienderogen af, terwijl die uit andere Oost-Europese landen vrijwel op peil blijven.
Van exporteur van goedkope arbeid tot economie met een volwaardige binnenlandse vraag naar goedbetaald werk, van achterblijver naar voorloper in welvaart: het draagt allemaal bij aan de emancipatie van Polen binnen Europa. Dat proces zou je kunnen voltooien met de invoering van de euro. Maar Polen wil zelf nog niet. Net als Tsjechië hecht het aan een eigen munt. Andrzej Dománski, de Poolse minister van Financiën, zei vorige week nog dat het vrije zweven van de nationale munt, de zloty, Polen door de financiële crisis van 2008 en andere schokken heeft geholpen.
Toetreding zou ook wel enige inspanning vergen. Want Polen voldoet nog niet aan alle eisen. De inflatie is volgens de criteria voor invoering van de euro wat te hoog. De rente op de staatsschuld is dat ook – al zou die meteen flink dalen in de richting van de lage Duitse rente als Polen de euro zou aanvragen.
Intussen is de zloty al tien jaar stabiel genoeg om voor toetreding tot de euro in aanmerking te komen. En de Poolse staatsschuld als percentage van het bbp stijgt dan wel, maar is nog steeds lager dan de Duitse.
Wel te hoog is het begrotingstekort – maar dat is het op dit moment óók bij tien andere EU-lidstaten, waaronder Frankrijk. En Warschau heeft hier een goed tegenargument: het geeft 4 procent van het bbp uit aan defensie – dubbel de NAVO-norm.
Juist in dit opzicht is Polen van groot belang. Zoals gezegd: het is, ongewild, misschien wel de belangrijkste bufferstaat tegen Russische agressie. Die weerstaan lukt beter met een gezonde economie.
Blijft dat zo? Voor een van de grafieken in deze rubriek is gebruikgemaakt van economische prognoses door het IMF tot aan 2029. Dat lijkt, in de huidige onstuimige tijd, opeens een heel eind weg. De voormalige Britse centrale bankier Paul Tucker schreef afgelopen maand in de Financial Times dat „economische modellen vrede en orde als gegeven nemen”. Het is te hopen, allereerst voor de Polen zelf, dat die uitspraak nooit in de praktijk hoeft te worden getest.