Pedro Carmona-Alvarez laat in zijn bekroonde roman zien dat een mens in zijn leven niet verandert

‘Ik ben een vrouw die bezeten is van het verleden. Maar ook een kind dat bezeten is van de toekomst. Een scheel, duizelig kind.” In Chiquitita laat dichter en schrijver Pedro Carmona-Alvarez (La Serena, 1972) Marisol aan het woord, een bedachtzame verteller die probeert haar verleden in woorden te vatten. Eerst omdat haar eerste liefde ernaar vraagt terwijl ze naar een schilderij staan te kijken. Later als ze een „vrouw van middelbare leeftijd” is. „Ik draag een groene trui”, herhaalt ze steeds. Ze praat met een therapeute. Ze vertelt, hortend en stotend, cirkelend door de tijd, het verhaal van een vluchtelingenkind.

Dat herhalen is kenmerkend voor de roman, die de Noorse Riksmål-prijs won. Soms wat veel, maar het wordt nooit een dreunend herhalen: eerder verschuift de betekenis van het herhaalde. Het beeld van Jezus (Marisol gaat naar school bij de nonnen) als schulddrager of schuldige, een opgezet paard als feestelijkheid of gruwel, een appel als overvloed of het symbool voor schaarste.

Marisol is verstrikt in wat ze als kind niet begreep en waarvan de ernst pas later echt tot haar doordringt. „Het land stort in, maar dat gebeurt helemaal in de marge van het leven. Ik zie dat papa anders beweegt, sneller en trager tegelijk.” In haar thuisland zijn haar ouders betrokken bij iets, er komen veel mensen over de vloer, er worden plannen gesmeed maar Marisol ziet vooral dat er gezongen wordt door een vrouw waar haar vader gek op is. Ondertussen is het grootste probleem van het kind dat ze een bedplasser is. Ze voelt zich schuldig en schaamt zich. Om het plassen, maar ook, begrijp je tussen de regels door, omdat ze er niks van begrijpt; er maar een beetje bijhangt, als ballast. Haar ouders beschermen haar maar kunnen niet voorkomen dat er flarden realiteit bij het kind binnenkomen. De moeheid van de moeder. Het plotseling lege huis. De maanden dat ze bij haar oma moet logeren. Later, later, later, zegt ze steeds, dan vallen er zaken op hun plaats.

Maar later bestaat eigenlijk niet; dat is wat Carmona-Alvarez, zelf als kind gevlucht van Chili naar Noorwegen (deze landen worden trouwens op de flaptekst wel, maar in de roman zelf niet genoemd), in dit boek zo pijnlijk en virtuoos duidelijk maakt. Het kind dat Marisol was, is de vrouw die ze is. Misschien, denkt ze ergens, ook wel andersom. Misschien kun je op bezoek gaan in je eigen herinneringen. „Kun je je zo dicht bij je herinnering bevinden dat de persoon uit je herinnering het voelt? Ik hoop het.”

Massieve feiten

De flarden realiteit worden algauw massieve feiten. Het gezin vlucht. Eerst naar de hoofdstad, dan naar de hoofdstad van een buurland, waar ze lang in een „hotel” moeten wonen. Er is geen geld. De omstandigheden zijn bar. Marisol is een jaar of negen en wordt door de alleenstaande mannen in het pand gebruikt als praatpaal: „Soms zijn ze ontroostbaar, de schaduwen, net als mama. Ik herken zulke gezichten, vervormd en verlegen achter handpalmen. Ik steek mijn kinderhand uit.” Naar de nonnenschool gaat ze niet meer. Leren doet ze wel: „de foltermethode waarbij handen en voeten samengebonden worden en het hoofd van de gevangene ondergeduwd wordt in kuipen met urine, uitwerpselen of motorolie, noemen ze een duikboot.”

Toch vormt de roman geen opsomming van de barre feiten. Marisol maakt gruwelen mee maar herinnert zich ook de warmte van haar oma, de schoonheid van haar moeder. Ze voelt zich schuldig als overlever, maar wordt ook verliefd. Het contrast tussen de veilige, mooie dingen en de rampen erna is wat alle zaken, aan beide kanten van die rommelige scheidslijn, even onvatbaar maakt. Het slaat gaten in Marisols geheugen. Ze herinnert zich als volwassene de namen van haar jeugdvriendinnen in het vaderland niet meer. Zoals ook de taal in het nieuwe land aanvankelijk „vol witte vlekken” zit, „woorden die nog niets betekenen”.

Verfijnde taal

De taal van de schrijver daarentegen is uiterst verfijnd. Korte zinnen, vooral aan het begin, het is even wennen. Maar de vergelijkingen! „Een troep honden zo dun als scheidingswanden.” „God is een dood paard, een en al rust.” Een woonblok in het nieuwe land „het laatste van vier identieke suikerklontjes”. De taal is een noodzakelijkheid in het overleven van het kind, de vrouw. Er wordt een dichter vermoord in het vaderland, maar de poëzie wordt nooit uitgewist. Marisol, in de hoofdstad van haar vaderland, ziet voor het eerst een blad van een boom vallen. „Ik wil het tegen mama zeggen, dat het blad is gevallen als een tong die een bolletje ijs likt […]. Ik neem een besluit. Als ik naar iets kijk, kijk ik ook naar iets anders. Dat is een noodzaak.” En zo kijkt de lezer naar een vrouw, die ook een kind is, dat weer een verhaal wordt groter dan dat ene mens, dat ene land.