Een paar jaar geleden was ik in Parijs, en wat me nadien bijbleef was de lucht: zwaar, grijs, met een randje uitlaatgas. Door de hele stad stonden auto’s vast in eindeloze rijen, toeterend naar elkaar. Fietspaden waren er nauwelijks. Volgens Europese metingen overschreed Parijs destijds regelmatig de grenswaarden voor fijnstof en stikstofoxiden. Parijs ademde niet – het hijgde.
Toen ik er onlangs terugkwam, herkende ik de stad bijna niet. Opvallend veel straten zijn vergroend, en trottoirs verbreed. De stad heeft honderden kilometers aan nieuwe fietspaden aangelegd. Veel vierbaanswegen zijn versmald naar één rijstrook, en parkeerplaatsen zijn ingeruild voor bomen en bankjes. En niemand leek dat erg te vinden. Integendeel: het voelde alsof de stad eindelijk weer ruimte had gemaakt voor leven.
Dat soort plekken stemt me hoopvol. Niet alleen omdat ze groen of slim of toekomstbestendig zijn, maar omdat ze iets laten zien wat in de rest van de politiek zo zeldzaam is geworden: daadkracht. Durf. Niet praten óver de toekomst, maar eraan bouwen, letterlijk. En het zijn niet de premiers of klimaatgezanten die dit regelen. Het zijn de steden.
Op nationaal niveau sneuvelen klimaatambities in coalitie-overleggen, worden doelen vaak afgezwakt of simpelweg teruggedraaid. In de Verenigde Staten probeert Donald Trump de kern van Joe Bidens klimaatbeleid te ontmantelen. Hernieuwbare energie moet wijken voor olie en gas. In Europa worden duurzaamheidsregels die eerst als historisch werden gepresenteerd alweer afgezwakt. Een Europese richtlijn die transparantie moet afdwingen bij bedrijven is deels vertraagd en afgezwakt. In Indonesië dreigt nationaal beleid klimaatmaatregelen van de hoofdstad Jakarta steeds weer te overrulen – hoewel de stad langzaam wegzakt in zee.
Terwijl de grote systemen vertragen of terugkrabbelen, zijn het steden die de urgentie wél omzetten in actie. Neem Amsterdam. Daar rekent de gemeente sinds kort niet alleen met euro’s, maar ook met CO2: elke investering wordt gespiegeld aan de klimaatdoelen. Een klimaatbegroting, noemen ze dat – een systeem waarin je niet alleen vraagt ‘wat kost het?’, maar ook: ‘wat doet het met onze uitstoot?’
Duurzaamheid als meetlat
Maar het gaat verder dan cijfers. Amsterdam is de eerste stad ter wereld die expliciet de principes van de ‘donuteconomie’ van de Britse econome Kate Raworth omarmde: een economie die opereert binnen ecologische grenzen, en tegelijk sociale fundamenten respecteert. Dat klinkt abstract, maar in de praktijk betekent het bijvoorbeeld: minder parkeerplekken, meer buurttuinen. Renovatie boven sloop. Lokale energiecoöperaties in plaats van nog een datacenter. Zo wordt duurzaamheid geen apart beleidsterrein, maar een meetlat onder alles.
En het werkt. Niet als perfecte blauwdruk – daarvoor zijn de spanningen met marktpartijen te groot – maar als richtinggevende keuze. Amsterdam probeert de stad niet te verduurzamen via een los project of een slimme campagne, maar via het hele systeem. Niet via de marge, maar in het midden.
Deze mentaliteit zie je op meer plekken. In Freetown, Sierra Leone, planten bewoners zelf bomen tegen erosie en hitte. In Bogotá in Colombia fietst men sneller dan ooit; de stad legde honderden kilometers fietspad aan. In Kopenhagen (Denemarken) wordt in de wijk Nordhavn het concept van de ‘vijf-minutenstad’ gerealiseerd, waarbij alle basisvoorzieningen binnen vijf minuten loopafstand zijn, wat duurzame mobiliteit en gemeenschapsvorming bevordert. En in Malmö (Zweden) is de wijk Hyllie ontwikkeld als een toonbeeld van klimaatbewuste stedelijke ontwikkeling, met een energiesysteem dat volledig draait op hernieuwbare en gerecyclede energiebronnen. Geen beleidsnota’s, maar concrete acties die de leefbaarheid en duurzaamheid van steden verbeteren.
Klimaat als ontwerpvraagstuk, niet als ideologisch strijdtoneel
Het is een wereldwijde beweging. Meer dan 110 steden zijn aangesloten bij het C40-netwerk, volgens de organisatie samen goed voor 700 miljoen inwoners en een kwart van de wereldeconomie. Het IPCC, het klimaatpanel van de VN, noemt steden het belangrijkste „window of opportunity” voor transformatief klimaatbeleid. Dat is wetenschappelijk jargon voor: als het ergens kán gebeuren, dan is het daar. In steden. Waar mensen dicht op elkaar wonen, waar mobiliteit, energie, bouw en leefbaarheid samenkomen. Waar elke vierkante meter telt – en dus ook elke beslissing.
Terwijl nationale politiek vaak wordt gekaapt door tegenstellingen (klimaat versus economie, boeren versus burgers, Randstad versus regio), laten steden zien dat het óók anders kan. Daar is klimaat geen ideologisch strijdtoneel, maar een ontwerpvraagstuk. Geen abstracte doelen, maar pleinen, gevels, regenpijpen. Het wordt concreet.
Niet wachten op toestemming
Critici zullen zeggen: steden zijn te klein. Wat is één gemeente op een wereldschaal? Maar dat is een gekke redenering. Alsof je het hele park laat verdorren omdat je een gieter te weinig hebt. Steden zijn verantwoordelijk voor ruim 70 procent van het mondiale energieverbruik en de CO2-uitstoot – en dus kunnen ze een beslissende rol spelen in de oplossing. Bovendien: ze doen het al. Zelfs zonder alle bevoegdheden. Zelfs met beperkte budgetten. Dáár zit de hoop: dat ze niet wachten op toestemming.
En nee, het zijn niet alleen de grote, rijke steden in het Westen die vooroplopen. Juist in armere steden zie je de slimste oplossingen ontstaan. In Medellín in Colombia werden kabelbanen gebouwd om arme wijken te verbinden met het centrum – schoon vervoer, minder isolatie. In Ahmedabad in India werd een hitte-actieplan ingevoerd dat levens redt tijdens extreme temperaturen, met koele zones, vroegtijdige waarschuwingen en bouwvoorschriften voor hittebestendige infrastructuur. Kigali in Rwanda investeert in e-mobiliteit en groene ruimten, met duidelijke beleidsdoelen om klimaatadaptatie te koppelen aan economische ontwikkeling. Deze plekken doen niet aan pilots, maar aan overleven. En precies daarom zijn ze vaak radicaler, eerlijker en creatiever dan welk klimaatakkoord dan ook.
Ook opvallend is dat steden minder over draagvlak praten en er meer aan doen. Via burgerpanels, participatief begroten, klimaattafels op buurtniveau. Politiek wordt er niet weggeorganiseerd, maar juist dichterbij gebracht. In Leuven besliste een burgerberaad over het omvormen van parkeerplaatsen tot buurttuinen. In Barcelona ontstaan energie-gemeenschappen waarin bewoners samen stroom opwekken. In steden is democratie nog geen sluitstuk, maar een beginpunt.
En ondertussen, terwijl steden hun beleid delen via netwerken als C40, ICLEI of Eurocities, beïnvloeden ze ook het internationale speelveld. Ze wisselen ideeën uit, bundelen inkoop, maken beleid zichtbaar. Het is stille diplomatie, maar wel diplomatie die iets oplevert. Nationale overheden mogen dan de grote podia hebben – steden bepalen het decor. En steeds vaker ook het licht.
Het is al begonnen
Je zou kunnen zeggen: dit is allemaal leuk, maar marginaal. Het échte klimaatbeleid moet toch van boven komen. Van het rijk, van Brussel, van de VN. En dat klopt, deels. Er gebeurt ook wel degelijk veel op die niveaus. Europese wetgeving, zoals de Green Deal van de Europese Commissie, maakt langzaam maar zeker verschil. Klimaatfondsen, emissiehandel, biodiversiteitsdoelen: het zijn logge, dure, maar noodzakelijke systemen. Ze bewegen alleen traag. Het is als een olietanker die pas kilometers verder echt van koers verandert.
De steden zijn de sleepboten. Klein, wendbaar, maar met onevenredig veel trekkracht. Ze testen beleid in het echt, laten zien wat werkt, en zorgen voor zichtbare resultaten die weer druk zetten op hogere bestuurslagen. Niet als tegenkracht, maar als katalysator. Terwijl de grote instituties zich hergroeperen, tonen steden alvast hoe de toekomst eruit kan zien, en maken ze die toekomst tastbaar, op loopafstand.
Misschien is het tijd om onze blik te verleggen. Niet om het grote schip af te schrijven, maar om te erkennen wie het nu al vooruitduwt. Misschien is de politiek die we zoeken al begonnen, gewoon op het kruispunt in je buurt, waar ineens een fietspad ligt. In de schaduw van een net geplante boom. In de buurtvergadering over wat er met het plein moet gebeuren.
/s3/static.nrc.nl/images/gn4/stripped/data134516199-7df6ee.jpg|https://images.nrc.nl/yGbmiOUhKW8WiV-wu2LoRtHO26c=/1920x/filters:no_upscale()/s3/static.nrc.nl/images/gn4/stripped/data134516199-7df6ee.jpg|https://images.nrc.nl/ucj4R0Fr_r1-XVaR8Ps_hnFne4A=/5760x/filters:no_upscale()/s3/static.nrc.nl/images/gn4/stripped/data134516199-7df6ee.jpg)
Foto Getty Images
De hoop ligt dan ook op straat. Bij de stoep die groener wordt, de wijk die water vasthoudt, het station dat energie opwekt. Bij het fietspad dat niet eindigt bij een provinciale grens, maar bij een plein vol leven. Bij de burgemeester die niet roept dat het anders moet, maar het gewoon anders doet.
De toekomst is er al, maar soms zie je die pas als je even bent weggeweest, zoals ik in Parijs merkte. Maar soms hoef je de stad ook helemaal niet te verlaten om het verschil te zien. In de stilte van een straat waar minder auto’s rijden. In een boom die schaduw werpt op een plek waar eerst een parkeerplek lag. In een plein dat weer ruimte biedt aan ontmoeting.
Grote veranderingen beginnen zelden met grote gebaren. Ze sluipen de stad binnen, in stoeptegels, in besluiten van gemeenteraadsleden, in buurtoverleggen. Wie goed kijkt, ziet dat het al gebeurt. En dat het precies daar is, in die beweging van onderaf, waar de hoop het hardst nodig is, en het meeste oplevert.
