Er was eens een tijd dat we geloofden in verhalen. De Tandenfee, Sinterklaas en, iets langer geleden, goden die onweersbuien op ons loslieten, riviernimfen, maangodinnen en boomgeesten.
In het stukje Haagse duinbos tussen mijn huis en de Noordzee zie ik af en toe een kringetje mensen met gesloten ogen rond een dikke, kronkelige zomereik staan. Deze stedelingen, sportieve dertigers en veertigers, blijken workshops te volgen als ‘gronden en loslaten’, ‘contact leggen met de natuur’ of ‘communiceren met bomen’. Ik vond dat altijd wat aandoenlijk. Ik zag er een uiting in van nostalgie naar de kindertijd en de prehistorie, toen de wereld zich nog aan ons primitieve brein voordeed als een vitaal en bezield geheel.
Wie met bomen wil praten moet naar de Efteling, meende ik. Totdat ik hoorde over schimmels. Talloze populairwetenschappelijke boeken en documentaires als Fantastic Fungi (2019) hebben de afgelopen jaren het verhaal verspreid over hoe de wortels van bomen samen met zogenoemde mycorrhiza-schimmels een uitgestrekt onderling communicerend netwerk vormen, dat in staat is tot intelligente beslissingen.
Via dit wood wide web zouden bomen chemische alarmsignalen naar elkaar zenden bij naderende insectenplagen, ze zouden er onderling voedingsstoffen door verdelen en er zelfs hun eigen genetisch verwante zaailingen door herkennen om gericht te voeden en te vertroetelen. Halleluja. Bomen zijn wel degelijk bezielde wezens. Zou het kunnen dat boomknuffelaars en eco-spirituelen intuïtief aanvoelen wat vroeg of laat alsnog wetenschappelijk wordt bewezen?
Niet helemaal. Dit jaar rekenden drie wetenschappers in een artikel in Nature genadeloos af met de hype. O ja, er bestaan mycorrhiza-netwerken, en er is een fascinerende symbiose tussen boomwortels en schimmeldraden, maar over hoe en in welke mate ze interacteren is heel weinig zeker te zeggen. Al het bewijsmateriaal voor communicatie tussen bomen is ofwel flinterdun ofwel verkeerd geïnterpreteerd.
De technische uitleg voert hier te ver. Wat mij vooral intrigeert is de manier waarop deze drie wetenschappers de hand in eigen boezem steken. Op wetenschapsplatform Undark stellen ze: „Wij zijn menselijk. Jaren geleden, toen de eerste experimenten met bosschimmels werden uitgevoerd, raakten sommigen van ons – inclusief de auteurs van dit essay – simpelweg verstrikt in de opwinding van een nieuw idee.”
De casus van het wood wide web zegt heel veel over de aard en rol van verhalen in onze samenlevingen. ‘Wij zijn menselijk’ lees ik als: ‘wij zijn verhalende dieren’, en dit geval laat zien hoe dat verhalende brein van ons zelfs nuchtere wetenschappers kan meeslepen. Hoe sterk de neiging is om losse, nog onbegrepen feiten tot een betekenisvol, aantrekkelijk geheel te plooien.
Minstens zo fascinerend is de gretigheid waarmee dit verhaal door de media is overgenomen, en hoe allerlei schrijvers er vervolgens hun verbeelding op loslieten – denk aan Het verborgen leven van bomen (Peter Wohlleben), Tot in de hemel (Richard Powers), en ook de film Avatar met de spirituele ‘Hometree’ is geïnspireerd door het wetenschappelijke werk van de Canadese bosecoloog Suzanne Simard, de voornaamste pionier op dit gebied.
Het internet der bomen blijkt een perfect hapje te zijn voor een breder gevoelde honger naar een ‘nieuw verhaal’. We leven in het herfsttij van het neoliberalisme, stellen denkers en politici, en na het tijdperk van de mens als heerser en plunderaar van de planeet moet er een nieuw verhaal of ‘narratief’ komen.
Maar hoe ziet zo’n verhaal eruit? Hoe creëer je een samenbindende mythe? Je kunt bezwaarlijk een groepje fantasierijke schrijvers in een bunker opsluiten om een nieuw bijbeltje neer te pennen.
Het zal uit de samenleving zelf moeten komen. Veelbelovend is daarom de poging die dit najaar is gedaan door psychiater Esther van Fenema en predikant Joost Röselaers. In hun boek De leegte voorbij gingen ze over zo’n ‘nieuw verhaal’ in gesprek met zeventien nogal uiteenlopende denkers, onder wie psychiater Dirk De Wachter, politicus/schrijver Jan Terlouw, World Economic Forum-directeur Klaus Schwab, rechtsfilosoof Paul Cliteur en politica Renske Leijten.
Natuurlijk is er niet één verbindend verhaal dat ons uit de leegte gaat bevrijden. De geïnterviewden reiken vooral ingrediënten aan, die de auteurs samenvatten als ‘traditie, transcendentie en toekomstperspectief’. Door aan te sluiten bij bestaande rituelen en feesten moet er meer verbinding komen. Lokaal participeren in wat onze individuele levens overstijgt. De kunstenaarsverbeelding loslaten op de toekomst.
Deze verkenning biedt veel waardevols, maar komt minder tot een echt ‘verhaal’ in de mythologische zin. Zo wijst zowel Paul Cliteur als Klaus Schwab – om eens twee uitersten te noemen – op het belang van basale morele, humanistische waarden. Maar is dat voldoende?
Cru gesteld: ook de leiders van Israël en Hamas hechten waarschijnlijk allebei op hun eigen manier groot belang aan traditie, transcendentie en toekomstperspectief. Het is de narratieve invulling ervan die zorgt voor het bloedvergieten. Hun verhalen trekken elkaars bestaansrecht in twijfel. Uiteindelijk zijn het de invloedrijke ficties over heilige plaatsen, profeten, messiassen en voorouders die ze naar de wapens drijven, zoals Poetin in de ban is van de mythe van het grote Russische Keizerrijk.
Dat onze seculiere samenlevingen zulke grote verhalen los hebben gelaten, is op zichzelf toe te juichen. We zijn er alleen door in een narratieve leegte terechtgekomen, een vacuüm dat zich vult met een onophoudelijke ruis van datastromen. Nog nooit hadden we zo’n onbeperkte toegang tot zo’n ongebreideld reservoir aan informatie, filmpjes, series, teksten, Ted-talks, livestreams, poëzie, pornofilms, kranten, roddels, essays. Niet eerder bevonden mensen zich wereldwijd in zo’n permanente staat van communicatieve interactie. En juist daardoor slagen we er steeds minder in om die kakofonie te laten neerslaan tot een zingevend verhalend geheel.
Onder veel andere crises ligt deze narratieve crisis. We kunnen niet meer op verhaal komen. Onze door informatie geobsedeerde wereld verlangt een rigide scheiding van feiten en fictie, terwijl er eeuwenlang een invloedrijk tussengebied bestond, met mythen en verhalen die we misschien niet letterlijk namen maar die wel richtinggevend waren in mensenlevens. Religie, antieke goden, heiligen.
Onze verhalen gaan nu altijd door een strenge sorteermachine. Die zag je vooral in de coronatijd duidelijk aan het werk. Plots waren we in een nieuw gebied, waar nog geen sluitend verhaal over was gevormd, en waar aanvankelijk ook solide wetenschappelijke feiten ontbraken. In dat vacuüm sponnen narratieve breinen allerlei verhalen, die nuchtere tegenstanders onmiddellijk wegzetten als wappie-waanzin terwijl de complotdenkers zelf steeds fanatieker gingen onderbouwen hoe wáár hun spinsels waren, en hoe fake de rest.
Door ons verhalenlandschap loopt een ondoordringbare muur. We hebben Netflix en Disney, die ons primitieve mythische brein bezighouden, en als het ware neutraliseren zodat wij, volwassenen, ons overdag op de serieuze rationele feiten kunnen concentreren.
Het vroegere tussengebied is hierdoor braak komen te liggen. Dat is de narratieve crisis die onder veel crises gaapt. De ‘leegte’ uit de titel van Fenema en Röselaers’ boek is de leegte van dat middengebied. Voor het ‘nieuwe verhaal’ gaat het niet puur om losse abstracte waarden zoals een nieuwe ecologische balans, mensenrechten en rechtvaardigheid. Om méér te worden dan een informatief actielijstje moeten die ook vorm krijgen in die mythische schemerzone, als betekenisvolle, verbindende symbolen, verhalen en toekomstdromen.
De afgenomen belangstelling voor literaire fictie valt hier ook uit te verklaren. Waarom nog romannetjes lezen als ze niet waargebeurd zijn, en als er voor verzinsels als pure ontspanning en afleiding duizenden spectaculairdere, directer te beleven alternatieven klaarliggen onder de knop van je afstandsbediening?
De uitgang uit deze narratieve crisis loopt via een betekenisvol alsof, langs hypothetische verbeeldingen waarin het ongewisse mag bestaan zonder opgewacht te worden door de knuppels van de factchecking.
Hoe komen we tot zo’n nieuw gedeeld alsof? In De tedere verteller, een pas vertaalde bundeling van haar voordrachten en essays, houdt de Poolse Nobelprijswinnares Olga Tokarczuk een hartstochtelijk pleidooi voor het mythische denken in de literatuur, die op dit moment te veel door ik-verhalen, autofictie en bekentenissen wordt gedomineerd. In plaats van dit ‘koor van louter solisten’ pleit ze voor een literatuur met een minder scherpe scheiding tussen het ik en de omgeving, en meer aandacht voor ‘de parabelachtige dimensie van het verhaal’.
Over hoe dit precies moet blijft ze wat esoterisch en aftastend. Ze droomt van een nieuw vertelperspectief, ‘de vierde persoon’, dat zowel alle personages doorgrondt alsook ‘meer en ruimer ziet’, ‘in staat is de tijd te negeren’, dat ‘in de natuur geworteld’ is.
Toegegeven, dit klinkt extreem vaag, vager nog dan de aftastende gesprekken uit Voorbij de leegte, maar misschien is dat onvermijdelijk voor de fase waarin we ons bevinden en nieuwe vormen en wereldbeelden proberen te vinden.
Voor Tokarczuk moeten literaire vertellers het hebben van ‘tederheid’: een meevoelende opmerkzaamheid en betrokkenheid bij mens, dier en natuur. De tedere verteller vertelt verhalen ‘alsof de wereld een levend, onophoudelijk voor onze ogen in wording zijnd geheel is.’
‘Alsof’ lijkt mij hier een sleutelbegrip. Het metaforische is altijd al een cruciaal middel geweest om de wereld te begrijpen, stelde de Duitse filosoof Hans Vaihinger begin vorige eeuw al in De filosofie van het alsof (1911). Wiskunde, het recht, geld: het zijn allemaal nuttige, gedeelde ficties, stelde hij, die geen tastbare vorm in de werkelijkheid hebben.
En zelfs de bouwstenen van dat tastbare, de atomen, zijn al sinds de vijfde eeuw vóór onze jaartelling fictieve voorstellingen. Pas twintig jaar ná Vaihingers boek kwam de elektronenmicroscoop waarmee die alsof-bolletjes (indirect) zichtbaar werden. Totdat de kwantumwetenschap weer nieuwe aftastende metaforen nodig had, alsof-deeltjes tussen ons beperkte bevattingsvermogen en de nog altijd mysterieuze realiteit.
Waarom zou het wood wide web niet net zo’n nuttige fictie kunnen zijn? Lang niet alle betrokken wetenschappers hebben dit model al losgelaten. Er zijn er ook die het ontkrachtende Nature-artikel zien als aansporing om met betere experimenten en beter bewijs te komen.
In een recente invloedrijke en veelomvattende poging om onze relatie met de natuur te herschrijven, De onderwerping van de Duitse historicus Philipp Blom, komen ze ook vrij prominent voor. Ook Blom omarmt het woudwijde web als element in een nieuw collectief verhaal. Wat tot dusverre gewoon ‘een verzameling bomen’ was, schrijft hij, krijgt nu ‘een volledig nieuw karakter’, namelijk: ‘als communicerend, solidair handelend organisme, dat met een eigen strategische intelligentie is begiftigd’. Vervolgens trekt hij dit door, met het voorstel om de hele aarde – zeebodems, berglandschappen, rivieren en steppen – te begrijpen als organismen, ‘als actoren in een kosmisch gebeuren van talloze soorten communicatiekanalen, afhankelijkheden en symbioses’.
Het zou jammer zijn als het wankelen van ons boomsprookje zou betekenen dat dit hele voorstel voor een andere wereldvisie in één veeg op de mestvaalt van kolder en fake news zou belanden. We moeten zijn visie alleen zien als een voorstel. Wat nu als. Stel eens dat. Zonder het animistische wereldbeeld van de sjamanen en de natuurreligies zonder meer als wáár te willen verdedigen kan de metafoor nog altijd heel waardevol zijn, in dit tijdperk waarin er een collectieve menselijke inspanning nodig is om de catastrofes te beperken.
Sinds ik me met dit onderwerp bezighoud, en zeker nu de zwammen en boleten verrijzen, wandel ik toch anders door het bos dan eerst. Na de laatste najaarsstorm is er een tak afgebroken van de grote zomereik waar ik die mediterende kring omheen had zien staan. Een kleiner exemplaar verderop verloor zelfs twee armen. Arm kleintje. De moederboom zal wel extra eiwitten en mineralen sturen via het wortelnetwerk, dat glasvezelachtige netwerk dat ik me voorstel als een groot wortel- en schimmeldradenbrein, diep onder het tapijt van vergeelde naalden en zwarte bladeren.
Is het waar? Dat we ons zoiets verbeelden is misschien wel belangrijker. Door de bril van metaforen en mythen krijgt elke boom onmiskenbaar een eigen karakter. De hoge grove dennen naast en achter mij hebben een massieve aanwezigheid. De metafoor van de aarde als een levend organisme maakt je tot een nederige passant met aandacht en respect voor de natuur.
En wie zegt dat het niet deze bomen zelf waren, die mij influisterden om een verhaal te vertellen over verhalen, en hoe die helpen om in een harmonieuzere vorm van symbiose te gaan leven, misschien zelfs lang en gelukkig?