Sinds de Franstalige Canadees Nicolas Dickner zo’n vijftien jaar geleden in Nederland succes had met zijn vertaalde romans, zijn meer bestsellers uit Québec uitgebleven. Vóór hem werden bijvoorbeeld Gaétan Soucy en Gilles Courtemanche vertaald, auteurs uit Québec van recenter datum konden een Nederlandse uitgeverij nooit verleiden. Maar nu is er Éric Chacour, een debutant uit Montréal. Wat ik van je weet is geknipt om een groot publiek te bereiken én te ontroeren.
Jarenlang schreef deze 41-jarige auteur, naast zijn werk in de financiële wereld, aan zijn roman. Rustig, in de avonduren. Het manuscript stuurde hij op, per post, waarna het wonder gebeurde: het werd uit de stapel gepikt, gelezen, goed bevonden en lag een jaar later in de boekhandel. Het kreeg prijzen, onder andere de Prix Femina des Lycéens, de prix des Cinq Continents de la Francophonie en ook de boekhandels omarmden de roman.
Dat is helemaal terecht. Wat ik van je weet pakt je vanaf de eerste bladzijde. Even moet je wennen aan de ‘jij’-vorm waarin het is geschreven, want wie is er aan het woord? Kunnen we die vertelstem wel vertrouwen? Het maakt dat je meteen oplet. Het antwoord, dat je als lezer blijft zoeken, komt pas als je al een flink eind op streek bent.
Verliefdheid en erotiek
De ‘jij’ neemt je mee naar een multicultureel Caïro, de tijd van ‘een kosmopolitisch, toekomstgericht Egypte’, waar een vader wordt betreurd. Zijn zoon, Tarek, neemt diens artsenpraktijk over en opent daarnaast nog een kliniek in een arme wijk, waar men doorgaans geen dokter kan betalen. Dan neemt hij een assistent aan, een intelligente jongeman uit een arm milieu, die tot dan toe zijn kostje verdiende als prostitué. Het is een kantelpunt in Tareks leven, verliefdheid en erotiek komen op zijn pad. Zijn echtgenote verdwijnt door de achterdeur en kiest ervoor op reis te gaan. Dat is buiten zijn moeder gerekend. Zij onderneemt actie tegen het ongepaste gedrag van die zoon die de familie te schande maakt. Bovendien tolereert de oerconservatieve Egyptische maatschappij dit soort fratsen niet. Homoseksualiteit is een levensgroot en levensbedreigend taboe.
Tarek trekt de Egyptische deur achter zich dicht en vertrekt naar Québec, waar ze de taal spreken van het land waar zijn grootmoeder van droomde. ‘Ik herinner me’ staat er op de nummerborden in Québec. Ironisch, want in dit migratieland herinnert niemand zich wat hij geacht wordt zich te herinneren ‘en misschien is dat maar beter ook’.
Met deze uitstekend vertaalde roman treedt Chacour in de voetsporen van bekende auteurs als Mohamed Mbougar Sarr en Leïla Slimani. Beiden streden via hun werk tegen het taboe op homoseksualiteit in respectievelijk Senegal en Marokko. In Een echte man veegde Mohamed Mbougar Sarr hardhandig de vloer aan met de hypocrisie en het geweld dat anders zijn oproept. Slimani bekritiseerde in Seks en leugens de criminalisering van homoseksualiteit.
Anders dan zij verwoordt Chacour zijn aanklacht indirect, en in een fijngevoelig, bijna verstild taalgebruik, waar meer wordt gehint en gesuggereerd dan dat er bloed vloeit. Maar hij stelt dezelfde vragen.
Wat Chacour hier prachtig neerzet is de zoektocht naar vrijheid van een man die zich op een cruciaal moment in zijn leven realiseert dat hij geen enkel besluit als zelfstandig individu heeft genomen. Zijn ouders kozen voor hem, hij voegde zich vanwege ‘maatschappelijke conditionering, uit gewoonte, uit lafheid’. Het was gewoon gemakkelijk om ‘het gewicht van elke beslissing’ uit de weg te gaan. Maar wat betekent dan de vrije wil van de mens, als je niet de moed hebt je eigen keuzes te maken?
Niet alleen door de omvang maar ook door de historische reikwijdte van zijn nieuwe boek verraadt filosoof Gabriël van den Brink zijn ambitie. De actualiteit van het archaïsche telt meer dan 700 bladzijden en gaat terug tot in de verre oertijd. Als dit geen grote greep mag heten, wat dan wel? Hij schaart zich in het rijtje van recente auteurs als Yuval Noah Harari (Sapiens) en David Graeber en David Wengrow (Het begin van alles), die evenmin op een millennium meer of minder kijken. Van den Brink peilt de menselijke natuur, aan de hand van een diepgaande studie van het menselijke handelen. Zijn doel is zo te komen tot een ander, „breder” mensbeeld.
Dat laatste impliceert dat het huidige mensbeeld niet breed genoeg zou zijn. Om welk mensbeeld het gaat, kan bij Van den Brink geen vraag zijn. Net als in zijn vorige boek Ruw ontwaken uit de neoliberale droom (2020) is dat het neoliberale beeld van de mens als een „homo economicus”. Van Brink vindt dat veel te „schraal”. We zijn zoveel meer dan rationeel calculerende individuen die zich enkel om hun eigenbelang bekommeren. Dat leert de duik in de lange ontstaansgeschiedenis van de menselijke soort, inclusief de vergelijking met andere zoogdieren, die Van den Brink in zijn nieuwe boek onderneemt.
Hij doet dat aan de hand van een twintigtal menselijke „handelingen”, die worden onderverdeeld in vier categorieën: vitaal (onder andere voeden, paren en vechten), cognitief (onder andere denken, maken en spelen), sociaal (onder andere samenwerken, verbeelden en deugen) en cultureel (onder andere zingen, spreken en schilderen). Elk hoofdstuk, gewijd aan één handeling, is op dezelfde manier opgebouwd. Het begint met een korte inleiding en definitie, daarna een algemene verkenning, gevolgd door een evolutionaire, een individuele en een culturele plaatsbepaling. Terwijl de tekst steeds bestaat uit kleine afzonderlijke alinea’s van gelijke grootte, gemiddeld drie per pagina.
In het slotdeel, dat een soort van synthese bevat, vraagt Van den Brink zich af of de lezer door de bomen het bos nog wel kan zien. Inderdaad, je krijgt een lawine van kennis en informatie over je heen, wat enige verwarring kan veroorzaken, maar wie de aan het begin geformuleerde „hoofdvraag” niet uit het oog verliest, komt er wel uit. Die hoofdvraag luidt „of we onze natuur als een neerslag van miljoenen jaren evolutie kunnen opvatten en waar spanningen met het moderne heden optreden”. Anders geformuleerd: bestaat er een discrepantie tussen de evolutionair gegroeide menselijke natuur en de specifieke eisen die de westerse moderniteit aan ons stelt? En verklaart dat misschien het onbehagen of de „moedeloosheid” (zoals het in de ondertitel wordt genoemd) waarmee die moderniteit zo vaak gepaard gaat?
Het merendeel van het boek bestaat uit de bespreking van die twintig handelingen, die het hele spectrum van het menselijke doen en laten bestrijken. En daaruit blijkt zonneklaar dat veel van onze gewoonten en hebbelijkheden een oeroude oorsprong hebben, dus al heel lang bestaan en ook niet zo gauw zullen verdwijnen. Dat is geen nieuwe gedachte, uiteraard, en dat geldt voor meer in dit boek. Je vraagt je wel eens af of de enorme omweg langs het dierenrijk en de prehistorie nu echt nodig was om tot het inzicht te komen dat vooral jonge mannen geneigd zijn tot fysiek geweld, dat we spelen omdat we het leuk vinden, dat het leven in steden een toename van „diversiteit, intensiteit en zelfs tempo” met zich meebrengt of dat mensen bij rampspoed geestelijk houvast zoeken bij hun geloof. Et cetera. Maar dat iets nogal voor de hand ligt, wil natuurlijk niet zeggen dat het onwaar is. En Van den Brink laat mooi zien onder welke evolutionaire omstandigheden zulke zaken tot stand zijn gekomen, wat menigeen weer niet zal weten.
Dierenrijk en prehistorie
Op deze manier slaagt hij erin zijn titel volledig waar te maken: in onze menselijke natuur is „het archaïsche” nog altijd actueel. In ieder van ons schuilt een oermens. Maar of die oermens zo dominant is dat hij frontaal in botsing komt met de eisen van de moderniteit, is na lezing De actualiteit van het archaïsche minder duidelijk. Het pleit voor Van den Brink dat hij daar geen doekjes om windt. Van „één grote mismatch” tussen moderniteit en menselijke natuur is geen sprake, daarvoor is er nog altijd te veel wat wèl goed gaat.
Er is volgens hem ook niets mis met een aantal zaken die hij met de moderniteit identificeert, zoals individualisme, efficiency, mondigheid, innovatie, openheid, professionalisme, rationaliteit en dergelijke. „Het is vooral een kwestie van maathouden, het juiste tempo volgen en goed kijken hoe vernieuwingen in de praktijk uitpakken”.
Ook dat kan moeilijk een nieuwe gedachte worden genoemd. Elke min of meer conservatieve cultuurkritiek mondt uit in een pleidooi voor matigen en temperen, altijd is het evenwicht zoek en ontbreekt de balans. Van den Brink schaart zich wat dit betreft in een lange traditie, ook al reikt die niet tot in de oertijd.
Pleit dit tegen hem? Niet per se, zou ik zeggen. Ter ondersteuning van zijn voorkeur voor matiging (iets wat minstens teruggaat tot Aristoteles) somt hij in een bijlage een lange reeks spreekwoorden op: ook de „alledaagse wijsheden” zijn het met hem eens. Wie de menselijke natuur verkent, kan het zich niet permitteren om al te origineel te zijn. Hetzelfde geldt voor de ethiek: die komt eigenlijk altijd weer neer op de wederkerigheid van de „gulden regel” (wat gij niet wilt dat u geschiedt…).
Zo ook bij Van den Brink. De hang naar wederkerigheid, maar ook naar samenwerking en verzoening vloeit voort uit de sociale natuur van de mens, hetgeen door zijn onderzoek naar die twintig handelingen royaal wordt bevestigd. In weerwil van zijn cultuurkritiek blijkt Van den Brink er een tamelijk optimistische kijk op de mens op na te houden.
Toch zal niet iedereen tevreden zijn. Neem de feministen die al hun kaarten hebben gezet op de gelijkheid van man en vrouw. Zij krijgen lang niet altijd gelijk van Van den Brink, die graag de verschillen tussen de seksen onderstreept. Die verschillen, veelal gerelateerd aan de voortplanting, zijn volgens hem niet cultureel bepaald zoals de feministische doxa het wil, maar evolutionair verankerd. Ook hier is dus een zekere matiging geboden. Wat de moderniteit aan eenzijdigheden kent, dient van tegenwicht te worden voorzien – daar komt het steeds weer op neer.
Van den Brink vat het handzaam samen in een aantal kernbegrippen: individualisme versus gemeenschap, rationaliteit versus geloof, bewegingsvrijheid versus grenzen, vooruitgang versus geschiedenis, gelijkwaardigheid versus gezag. Voor de ware balans zijn steeds beide zaken nodig. De werkelijkheid is volgens hem „dialectisch” van aard en heeft behoefte aan „synthese”, een verzoening van de tegenstellingen op een hoger plan.
Uit de sporadische autobiografische inkijkjes die Van den Brink verschaft, weten we niet alleen dat hij in een goed restaurant altijd frites met mayonaise bestelt en zijn hypochondrie heeft overwonnen met hardlopen, maar ook dat hij in zijn jonge jaren marxist is geweest. Inmiddels is daarvan nog alleen het hegelianisme over, zoals ook mag blijken uit zijn omkering van Marx’ beroemde laatste stelling bij Feuerbach: ,,De filosofen hebben de wereld slechts verschillend geïnterpreteerd; het komt er op aan haar te veranderen.” Van den Brink schrijft: „Onze wereld is zozeer aan het veranderen dat een andere interpretatie dringend nodig is”. In De actualiteit van het archaïsche verschaft hij die. Een –uiteraard gematigd – conservatieve interpretatie, die niet elke hoop op verandering heeft opgegeven.
Dat blijkt alleen al uit zijn nadruk op menselijke handelingen, die wordt afgezet tegen de filosofische nadruk op het zijn. Dat laatste interpreteert Van Brink kennelijk als iets wat tot onveranderlijkheid leidt. Dat mag opgaan voor het „zijn” bij Parmenides of bij Plato en diens eeuwige „ideeën”, het geldt bijvoorbeeld niet voor het „zijn” bij Heidegger. En als je zegt: de mens is wat hij doet, verdampt zelfs de hele tegenstelling. Maar goed, door ook zaken als denken, waarnemen en spreken op te vatten als handelingen accentueert Van den Brink de beweeglijkheid en dus ook veranderbaarheid van het menselijke leven. Want elke handeling is bij hem getekend door het wereldbeeld van degene die handelt. Vandaar het grote belang dat hij hecht aan de verbeelding.
Een gemeenschap leeft bij gratie van een collectief verbeelde wereld, een „bezielde” wereld, die Van den Brink relateert aan het „animisme” van onze vroege voorouders. Je kunt ook zeggen: de moderne wereld bestaat voor een belangrijk deel uit zelfgemaakte ficties, moderne versies van de goden van weleer. Die wereld mag dan geseculariseerd zijn, maar dat heeft het geloof in de eigen – noodzakelijke – verzinsels niet verminderd. Inclusief het geloof in goed en kwaad, een duo dat in het grote geheel van de natuur geen grond heeft, hooguit in de sociale behoeften van de menselijke natuur.
Pleidooi voor matiging
Zelfgemaakte ficties zijn per definitie te veranderen, en daarin schuilt het belang van het „bredere” mensbeeld dat Van den Brink voorstaat. Door anders naar onszelf te kijken, gaan we ons misschien ook anders gedragen. Of daarmee tevens de matiging, het evenwicht of de balans waarvoor Van den Brink pleit werkelijkheid zal worden, blijft echter hoogst twijfelachtig. Het is niet toevallig dat er in de traditie van de cultuurkritiek keer op keer om wordt gevraagd. Het komt er blijkbaar nooit van.
Misschien wel omdat excessiviteit het wezen uitmaakt van elke historische verandering. En wat is geschiedenis anders dan permanente verandering? Juist de moderne tijd wrijft ons dat in, gezien de onwaarschijnlijk versnelde veranderingen die de laatste tweehonderd jaar (dankzij de wetenschapsrevolutie, de industriële revolutie en de Franse Revolutie) plaatsvonden en tot een exponentiële groei van de mensheid hebben geleid.
Met alle gevolgen van dien, moeten we daarbij zeggen, van overbevolking tot klimaatverandering. Dat is geen wijsheid achteraf. Van meet af aan is men zich bewust geweest van de schaduwzijden van alle revolutionaire veranderingen. Als we deze veranderingen „verlicht” noemen en het aanwijzen van hun schaduwzijden „romantisch”, dan levert dat een fundamentele verdeeldheid op die misschien wel kenmerkender is voor de westerse moderniteit dan de eenzijdige nadruk op de verlichte innovaties. Ter correctie van die laatste, in het bijzonder van hun neoliberale versies die de afgelopen veertig jaar domineerden, heeft Van den Brink zijn dieptepeiling naar de menselijke natuur ondernomen.
Aldus levert hij ook een bijdrage aan de moderne verdeeldheid. Niet doordat er een serieuze kans bestaat op de matiging die hij bepleit, maar doordat zijn pleidooi als tegenwicht deel uitmaakt van de verdeelde dynamiek die de moderniteit gaande houdt. Voor die dynamiek zou een duurzaam evenwicht waarschijnlijk dodelijk zijn. Deze gedachte heeft helaas niets geruststellends, maar kan wel het inzicht vergroten in onze moderne werkelijkheid, net zoals – op zijn geheel eigen manier – dit bijzondere boek dat doet.
Lees ook
Socioloog Gabriël van den Brink: ‘Niet alles in het leven moet in het licht staan van winnen’
‘De eerste keer dat ik Zeepijn van Charlotte Mutsaers las, was in het najaar van 1999. Het was toen net uit. Ik was dat jaar overgestapt naar een groter advocatenkantoor en kwam daar voor het eerst op het kantoorkerstfeest. Tussen de feestende collega’s met flessen champagne in hun hand, droeg ik vanaf het podium een in Zeepijn opgenomen ‘menugedicht’ voor, met strofes als ‘hartverwarmende apéro Noël als eerlijke eetlustverwekker.’
Ik was toen al heel erg bezig met het zoeken naar een eigen, oorspronkelijk taalgebruik. Ook in mijn vak, intellectueel eigendom; rechtspraak en handboeken blijven nogal eens in abstracties hangen. Op dat punt in mijn leven, en nog steeds trouwens, zocht ik naar literatuur die inspireert om dingen vanuit een niet voor de hand liggende invalshoek te benaderen. Zeepijn is daar een lichtend voorbeeld van.
Want Charlotte Mutsaers schildert met woorden. Ze is een ware woordkunstenaar: in haar taal zit altijd iets beeldends verstopt. Haar woordenschilderingen in Zeepijn zijn, zoals de talloze naalden van een den, virtuoos tot in de kleine details. Hoe schrijf je de dennen, de zee en de vissen? Door ze te worden! Mutsaers literatuur inspireert mij ook bij het juridische schrijven. Zo heb ik Zeepijn gebruikt in een merkenrechtelijk artikel over geurkerstboompjes die op elkaar leken. Details doen ertoe. Ook in het recht.
Zeepijn begint met Charlotte Mutsaers’ zoektocht naar een verjaardagscadeau voor haar man, die vijftig wordt. In een schelpenwinkel in Oostende vindt ze een gele, porseleinen vis die op zijn rug een peper- en zoutstel draagt. Op de zij van die vis zijn een dennentak en twee dennenappels geschilderd. Het wonderlijke voorwerp is eigenlijk niet te koop, maar uiteindelijk doen de eigenaren het haar cadeau. Uit zoet altruïsme belooft ze een antwoord te vinden op de vraag „waarom het dennentakje op deze vis even logisch is als de kerstboom in jullie etalage”. Zeepijn is het resultaat van die ultieme zoektocht.
Je kunt de hoofdstukken als een samenhangend geheel lezen, maar ook als op zichzelf staande essays, verhalen en gedichten. Als een echte spoorzoeker bewandelt Mutsaers hoofd- en zijwegen en dwaalsporen, om al die paden uiteindelijk toch weer bij elkaar te brengen. In het rijk van dennen en zee is Mutsaers de evergreen.
Bij het herlezen heb ik veel meer samenhangende lagen ontdekt. Mutsaers beschrijft in Zeepijn heel treffend dat de drang tot herlezen niet zomaar uit de lucht komt vallen, maar dat het bij waarachtige literatuur pas echt genieten wordt als je de afloop kent. Zeepijn stal opnieuw mijn hart. Dat resulteerde in een tweede herlezing en nog meer plakkertjes.
Het hilarische gedicht ‘Kerstmis Metathesis’ uit Zeepijn is inmiddels uitgegroeid tot familiebezit dat regelmatig wordt voorgelezen. Daarin zingen ‘de hurders en de drie kinongen’ niet Gloria, maar ‘Glario‘!
Een derde herlezing ligt in het verschiet. In de zomerzon, onder een schaduwrijke pijn aan zee, laat ik me dan weer betoveren door deze waarachtige literatuur.”
Er zijn genoeg schrijvers over wie ik het een en ander gelezen heb, maar van wie ik het werk zelf nooit las, alsof dat overbodig was geworden. Dat lot viel ook de Duitse dichter Rainer Maria Rilke (1875-1926) ten deel. En dat is eigenlijk best opvallend, omdat je niet echt om hem heen kunt.
Velen, hoofdzakelijk dolende adolescenten, dwepen met hem, vooral met zijn Brieven aan een jonge dichter, geschreven toen Rilke zelf nog jong was, vol wijsheid over hoe je dient te leven. Hij raadt je aan je twijfels te omarmen, houvast te vinden in eenzaamheid en lief te hebben, waarbij dat laatste begrepen moet worden als jezelf de tijd gunnen om tot wasdom te komen: adviezen die je vandaag de dag in elk zelfhulpboek terugvindt.
Daarnaast wordt hij nog regelmatig vertaald naar het Nederlands, soms opnieuw en soms voor het eerst. De afgelopen jaren nam Gerard Kessels dat voor zijn rekening. De teller staat inmiddels op drie integrale bundels en onlangs voegde hij daar een vierde aan toe – en dat is perfect getimed, want dit jaar is het honderdvijftig jaar geleden dat Rilke geboren werd en volgend jaar is het honderd jaar geleden dat hij stierf. Hoog tijd ook om eindelijk eens in dat oeuvre te duiken.
Ik begin maar gewoon bij het eerste gedicht dat ik van Rilke las, ‘Liefdes-lied’, een markant vers uit Nieuwe gedichten & Nieuwe gedichten, het andere deel (1907). De dichter poogt de afstand tot zijn geliefde te overbruggen, zodat ze elkaar lang en liefst voorgoed kunnen omhelzen: „alles wat ons, jou en mij, beroert / omvat ons samen als een strijkstok die / twee snaren naar eenzelfde timbre voert.”
Dat lukt natuurlijk alleen in het gedicht, maar in dit geval schuilt in die verbintenis heel veel tragiek, afgaande op de regels die eraan voorafgaan:
Hoe moet ik toch mijn ziel bedwingen zodat zij niet de jouwe raakt? Hoe haar te tillen over jou naar nieuwe dingen? Ach, kon ik haar maar onderbrengen waar al iets verlorens ligt, in duisternis, een stille vreemde plek die roerloos is wanneer jouw diepten verder dansen.
De dichter voelt zich belemmerd en gedwongen om juist afstand te bewaren, ondanks de grote aantrekkingskracht. Het is een noodzakelijk kwaad en dat vereist een behoorlijk doorzettingsvermogen („bedwingen”, „tillen”). Daarom moet hij zich afzijdig houden en zich wijden aan andere taken, aan „nieuwe dingen”, zoals zijn schrijverschap.
Lees ook
de recensie van de vertaling van Rilkes brieven.
Maar zo gemakkelijk kom je niet van iemand los. Deze zielen behoren elkaar toe en vormen een prachtige harmonie, wanneer ze beroerd worden – een „zoete melodie” volgens de slotregel. Bitterzoet, zou ik willen preciseren, want hoe triest is het wanneer je verlangen je eigenlijk in de weg zit en de ander je ondergang wordt, zoals het in een ander gedicht uit Nieuwe gedichten heet.
Leergierige twintiger
Rilke kan het weten, want hij ondervond het aan den lijve – meermaals zelfs. De leergierige twintiger begint een affaire met de oudere filosoof Lou Andreas-Salomé, wier intellect en mystieke autonomie hem (op)voeden. Zij wijdt hem in het leven in, maar beëindigt na een aantal jaar de affaire. Voor hem zal Salomé echter altijd zijn nummer één blijven: aan zijn sterfbed wil hij háár hebben en niet zijn vrouw en dochter.
Met hen heeft hij een verstoorde relatie sinds hij het dilemma gezin of schrijverschap in het voordeel van de laatste besliste. Clara Westhoff, ook kunstenaar, en hun dochtertje Ruth liet hij achter in Duitsland. Rilke kiest voor de „nieuwe dingen”, die hij in Parijs vindt bij de beeldhouwer Auguste Rodin, over wie hij een boek wil schrijven en in wie hij een substituut voor Salomé vindt. Dit gebeurt allemaal in een korte periode, begin twintigste eeuw, die haar neerslag vindt in de door Kessels vertaalde bundels.
Ook door Rodin laat hij zich maar al te graag opvoeden. Rilke-kenners spreken in dit verband van „emancipatie”, een evolutie in het oeuvre, weg van het ‘ik’ dat het vroege werk zo domineert. Rilke richt zijn blik meer naar buiten toe, leert observeren als Rodin, scherper en objectiever, en verinnerlijkt niet de wereld om hem heen, maar richt zich op de interactie ermee.
Griekse god
In het beroemde sonnet ‘De archaïsche torso van Apollo’ aanschouwt de dichter een beeltenis van de Griekse god. Hij wekt het levenloze stuk marmer tot leven, maakt er iets van vlees en bloed van, blakend van vitaliteit: de borstpartij is oogverblindend, net als „het ijle vallen van de schouders”, de draaiing van de heup is als een glimlach en de torso gloeit „als een kandelaar”. Het is alsof „een ster uit al zijn randen” breekt.
Het is een mooi gedicht, maar echt bijzonder wordt het pas bij de slotzin: „Leef je leven anders.” De ontmoeting met de buste vormt een keerpunt in het leven van de dichter. Hij is niet meer dezelfde, hij is voorgoed veranderd. (In de jaren negentig vertaalde Peter Verstegen de zin overigens vele malen onontkoombaarder: „Zo doorgaan met je leven kun je niet.”)
Het knappe aan het gedicht is niet zozeer de rijke beeldspraak, maar de spiegelende werking ervan. Je kunt de slotzin namelijk ook als een aansporing lezen, alsof de dichter zijn hand uitsteekt naar zijn lezer, zodat die iets soortgelijks kan ervaren en ten positieve veranderd. Hij wil voor zijn lezer zijn wat Salomé en Rodin voor hem waren – en dat is waarom Rilke zo ontzettend populair is en blijft, misschien meer als goeroe dan als dichter, iets waar Jan Oegema boeiend over schreef in Rilke en de wijsheid (2021).
Maar hoe kom je tot zo’n kreet als „Leef je leven anders”? Nu rollen we met onze ogen om zo’n zelfhulperige slogan, maar bij Rilke zijn die woorden uiterst beladen en allesbehalve vrijblijvend. Kijk maar naar wat hij willens en wetens opofferde voor zijn kunstenaarschap en wat hem dat opleverde. In een bestek van slechts een aantal stormachtige en vruchtbare jaren kwam hij tot deze onherroepelijke wijsheid.
In Het getijdenboek (1905) zwerft hij nog veel in het verleden rond en engageert Rilke zich vooral met God. Hij steekt Hem vooral naar de kroon, met het typische en ook wat naïeve lef dat jonge kunstenaars eigen is: „Kijk, God, een nieuweling komt aan je bouwen / die gister nog een jongen was, zijn handen – / door vrouwen nog gevouwen bij elkaar.”
Op eigen benen
Al gauw daarna plukt hij de vruchten van zijn rijping. Rilke begint het verleden los te laten, komt meer op eigen benen te staan en krijgt steeds meer oog voor het hier en nu, zoals blijkt uit het gedicht met de veelzeggende titel ‘Voortgang’: „En luider nog bruist weer mijn diepe leven / alsof zijn oevers nu veel wijder zijn. / En almaar meer verwant worden de dingen / en alle beelden almaar meer aanschouwd.”
Alles is onderling verbonden en dus laat hij zich in Nieuwe gedichten raken door passanten op straat of de door hem wereldberoemd geworden panter in de Parijse zoo, maar net zo goed door de beeltenis van Apollo of een landschap dat hij onderweg ziet. Alles is bezield. Sterker nog: alles kijkt terug, zoals een zwarte kat, waarin (in wie?) hij ook zijn eigen blik aantreft, „daar in het gele / amber van haar ronde ogenstenen / onverwacht en ingesloten”.
Zo komt de dichter frappant genoeg toch weer bij zichzelf uit. Ik weet niet of hij wel echt weg bewoog van het ‘ik’, want het zijn uiteindelijk toch de ogen van Rilke die de bezielde schoonheid van de wereld waarnemen. Hij staat er middenin, alleen, maar ook verenigd met alles om hem heen, en daarin vindt hij houvast en vooral troost.
Deze spanning is door heel het oeuvre heen constant voelbaar: Rilke slingert tussen onthechting en overgave, eenzaamheid en gemeenschap, liefde en rouw. Deze poëzie is solitair en solidair tegelijk en erkent de pijnlijke complexiteit van het leven – ook nu nog, meer dan honderd jaar later. Rilke laat haar intact en stralen en dat bracht hem tot die andere kreet, afkomstig uit zijn zijn magnum opus De elegieën van Duino (1923): „Hier zijn is heerlijk.” Meer dan die vier woorden heb ik niet nodig.