Op het bankje van de begraafplaats leerde ik dat er leven náást de dood is

‘Ga je nog vaak naar de begraafplaats?’ Die vraag krijg ik regelmatig. En meestal ben ik huiverig om een eerlijk antwoord te geven. Want ja, ik kom er nog steeds elke week minstens twee keer.

Als ik dat zeg, hoor ik de ander denken, conclusies trekken. Dat ik in drie jaar nog weinig vooruitgang heb geboekt, dat die bezoekfrequentie wel iets zal zeggen over waar ik me bevind in het proces der ‘verwerking’.

Of mensen echt zo redeneren, weet ik niet zeker. Ik vermoed van wel. Van iemand die een flink deel van haar vrije tijd slijt op een begraafplaats, denken we toch niet dat het de goede kant op gaat.

Maar er zijn weinig plekken waar ik liever ben. De begraafplaats voelt als een verlengde van mijn huis, een ‘uitpandige huiskamer’ (waarover later meer) waar ik blind mijn weg kan vinden en me volledig op mijn gemak voel.

Wat zoek ik hier?

‘Kies maar een plek’

Mijn zoon Job overleed op 21 november 2021, hij was 17 jaar. Dat hij niet in een graf zou belanden, wist ik meteen. Ik zou me maar zorgen maken om de kou waar hij slecht tegen kon, en over het feit dat hij daar helemaal alleen lag. Job was meervoudig gehandicapt, mijn man en ik waren gewend ons 24/7 in hem te verplaatsen. We leefden niet alleen ons eigen leven, maar ook het zijne. Tot dat van hem zomaar ineens stopte.

Het werd dus cremeren. Maar zijn as wilden we niet thuis bewaren, dat vonden we een naar idee. Liever herinnerden we ons een levend kind in de kamers waar we samen zoveel uren hadden doorgebracht. Op een half uur lopen van ons huis ligt een schitterend park met glooiende heuvels en een bos achter een witte kerk. Ik wandelde er weleens, het was tevens een begraafplaats, maar dat deed niets af aan de schoonheid van het natuurgebied. Dat je er ook as mocht verstrooien wist ik niet, maar het stond gewoon op de website en we meldden Job aan. ‘Kies maar een plek op de helling tussen de bomen’, luidde de weinig dwingende instructie. We strooiden hem uit rond de stam van een scheve eik.

Die eerste tijd was het bezoeken van de begraafplaats voor mij (ik ben niet gelovig) weinig meer dan een wanhoopsdaad. Als Dwaze Moeder zocht ik mijn kind overal, ik kon niet bevatten dat hij van de ene op de andere dag verdwenen was. In het bos lag het enige tastbare dat er nog van hem restte: zijn as. Dus was ik daar ook.

Op de ascirkel hadden we na het uitstrooien een varen geplant, die had water nodig en dat gaf me elke ochtend een eenvoudige taak. Een vriendin bedacht dat we de hele cirkel konden markeren met planten, telkens stond ze aan mijn deur met een nieuw struikje in haar rugzak dat ze uit haar eigen bostuin had gegraven. Haar blije hond die steevast kwispelend om ons heen sprong, gaf de bezoekjes lucht.

Schaterend

Het werd voorjaar en Jobs planten kregen knoppen. De dagelijkse wandelingen naar de begraafplaats hadden mijn omgewoelde bestaan een eerste vorm van structuur gegeven en vanaf de eikenboom stuurde ik mijn vriendin graag kiekjes van het ontluikende groen. Om me heen zag ik de bomen uitlopen, vogels nestelen en het ijs op de vijver smelten. Het begraafpark verruimde mijn blikveld en gaf me iets om thuis over te praten – mijn man ging niet mee, die werd juist somber van de plek waar zijn zoon was geëindigd en dat was oké.

Op de heuvel leerde ik steeds beter de weg kennen. Er waren verschillende wijkjes, zo lagen de bobo’s en de hoogleraren allemaal in dezelfde hoek. Ik had al wat namen gesignaleerd op grafstenen van mensen die ik nog in levenden lijve had gekend. Zag ik ergens een plantje slap hangen, dan snelde ik ernaartoe met mijn gieter. En als in de buurt van Jobs eik een verse hoop zand lag, voelde ik opwinding. We kregen nieuwe buren! Aan de hand van bloemstukken en linten probeerde ik te raden wat voor iemand het was (geweest). De steen met de gegraveerde naam kwam altijd pas een paar weken later, het werd een spel om te zien of ik goed had gegokt.

Foto Merlin Daleman

In de zomer had ik op de begraafplaats een vriendin gemaakt. Ze was twintig jaar ouder dan ik, en had ook een gehandicapt kind verloren. Haar dochter was slechts twee maanden na Job gestorven en lag op een steenworp afstand van onze scheve eik.

We begonnen af te spreken, altijd op hetzelfde houten bankje tussen onze kinderen in. Zij nam een thermoskan thee mee, ik een dekentje dat onze billen drooghield. We hadden weinig woorden nodig om elkaar te begrijpen. Net als Tony (Ricky Gervais) en Anne uit de prachtige Netflix-serie After Life zaten we soms schaterend onder de bomen, ons vrolijk makend over de onhandige dingen die mensen konden zeggen tegen moeders in de rouw.

Op haar telefoon toonde ze me parodieën op Donald Trump of reciteerde ze stukken uit het boek dat ze aan het schrijven was, ik kon dilemma’s op mijn werk met haar bespreken. We ondernamen allebei voorzichtige pogingen weer ‘mee te doen’. Tussendoor stuurden we elkaar appjes als er iets gaande was op de begraafplaats. Een nieuwe bewoner of een spuuglelijk beeld dat ergens op een graf was verrezen. Roddeltantes werden we, en net zoals we ons ooit de wereld van de gehandicapte kinderen eigen hadden gemaakt, deden we dat nu met deze omgeving waar we evenmin vrijwillig in terecht waren gekomen.

Wildcamera

Het gaf me rust dat zij er was als ik op vakantie ging. Ze gaf de plantjes rond Jobs eik water. Op mijn beurt waakte ik over het graf van haar dochter als zij aan de andere kant van de wereld zat. Ze had me eens uitgelegd dat het aankleden van het graf voor haar een soort voortzetting was van de manier waarop ze haar meisje vroeger kleedde: kleurrijk en verzorgd. Dat snapte ik.

Zo pasten we op elkaars kinderen, dat ze niet meer leefden maakte weinig uit. En als een van ons onderuit dreigde te gaan van verdriet, hielp de ander haar te blijven staan. ‘Partners in crime’, noemde mijn begraafplaatsvriendin ons laatst toen ze me een foto liet zien van ons samen, allebei met eenzelfde vastberaden blik en rechte rug tijdens de presentatie van haar eerste boek.

Toen ik alle seizoenen een keer voorbij had zien komen en de roodborstjes praktisch uit mijn hand aten, stelde de voormalige oppas van Job voor een wildcamera op te hangen bij de boom. We wilden toch weleens weten wie nu steeds die knoppen uit de verse plantjes vrat.

Ik was gespannen toen ik voor het eerst de heuvel op liep om de beelden te downloaden op mijn telefoon. Natuurlijk hoopte ik iets te zien wat mijn voorstellingsvermogen te boven zou gaan. Misschien kwam Job in beeld, zagen we hoe hij ’s nachts tussen de bomen zweefde of bij volle maan met zijn rug tegen de eikenstam een plaatjesboek zat te lezen. Dat was niet zo. In de donkere uren was hij net zo onzichtbaar als bij daglicht. Maar het maakte me intens vrolijk te zien dat hij elke nacht gezelschap had.

Door het beeld huppelden eekhoorns en reekalfjes. Een jonge vos ging er eens goed voor zitten en krabde met zijn poot achter zijn oor terwijl hij recht in de camera keek. De echte troef volgde een paar maanden later: een volwassen das, gravend en snuivend. Hij (of zij) was het dus die al die kuilen maakte die we hadden gezien.

„Dit had Job zo gezellig gevonden”, zeiden we tegen elkaar. Mijn drang om tochtjes naar de begraafplaats te maken werd alleen maar groter. Telkens volgde er een beloning in de vorm van een dier dat ik nog niet eerder had gesignaleerd of dat zich net weer van een andere kant liet zien.

Wijn en borrelnootjes

Ik had het park waar vijftig verschillende boomsoorten zijn geplant al nooit beschouwd als een naargeestige plek, maar nu werd het bijna een magisch oord. Veel levendiger dan mijn huis waar de slaapkamer van Job zo stilletjes naast de onze lag.

Eigenlijk was ik mijn zoon gewoon gevolgd. Anna Enquist schrijft in haar roman Contrapunt (over haar overleden dochter) over ‘het in bezit nemen van de begraafplaats als uitpandige huiskamer’. Zo ervoer ik het ook.

Onder de eikenboom dacht ik na over artikelen die ik nog moest schrijven, of ik ging zitten op de stronk ernaast en voerde een telefoongesprek voor mijn werk. Dat ik me op een kerkhof bevond, hield ik meestal voor me. Ik had het weleens genoemd als een beller me vroeg naar het gefluit van vogels op de achtergrond, maar merkte dat die info degene aan de andere kant van de lijn ongemakkelijk maakte. „Oh sorry dan hang ik op, ik wil je niet storen.” Dat soort reacties volgden dan, terwijl ik gewoon in mijn uitpandige huiskamer aan het werk was.

Natuurlijk kon ik er ook onbedaarlijk huilen of me verliezen in herinneringen aan mijn zoon (dan nam ik de telefoon niet op). Stilstaan. Reflecteren. Op een begraafplaats is het altijd heerlijk rustig – je komt er zelden mensen tegen. Maar die omstandigheden helpen ook prima bij het uitdenken van een verhaal of het formuleren van een e-mail.

Ik werd ook een soort ambassadeur van de begraafplaats. Leidde vrienden, kennissen en buren rond in het park dat ik het mooiste van de stad noemde. „Als deze begraafplaats in Lissabon lag, was je er al lang geweest”, zei ik.

Ik wees ze op het graf van de schrijver, de laatste rustplaats van de oud-premier. Nam ze mee naar de crypte waarin jonge zwaluwen hongerig hun snavels over de rand van het nest staken. Dan door naar de plek waar ik oog in oog had gestaan met een moederree.

Jaren geleden bevond ik mij met Allerzielen min of meer toevallig op een begraafplaats op de Filippijnen. Complete families zaten te picknicken boven op de graven. Er waren eetstalletjes en kinderen speelden in het gras. Ik keek mijn ogen uit, het leek wel een kermis. Zelf had ik de dood destijds nog niet de hand geschud en ik wist niet goed wat ik ervan moest denken. Inmiddels ben ik de inwoners van de Filippijnen dankbaar voor hun voorbeeld. Ik heb al lang wijn gedronken en borrelnootjes gegeten met een vriendin terwijl we uitkeken op de eik van Job en de herfstzon lange schaduwen maakte tussen de bomen.

De begraafplaats heeft een vaste plek gekregen in mijn dagelijkse – wekelijkse – routine. Daar vond ik de ruimte om samen te vallen met het wrange lot dat ons had getroffen. En daar begreep ik dat er meer is. Een leven naast de dood.