Ik vroeg laatst aan onze uroloog hoe het toch kan dat wanneer je ongeneeslijk ziek bent, het de meeste tijd lijkt te gaan over poep en pies. Als een soort dubbele kopstoot; lamme poot – hoge nood, moe en zwak – broek met kak. Het leven van B., ooit bedreven in het publiek vertolken van oude gestreken meesterwerken, met nadruk op weinig vibrato en veel helderheid van klank, leunt grotendeels op de klok van de aandrang.
Die rinkelt dus om de haverklap, want MS mag dan gaan over slechte geleiding langs haperende zenuwbanen, het laat zich de laatste tijd beter vertalen in ‘als er nu niet iets gebeurt, dan doe ik het in mijn broek!’. Zo’n sjieke naam voor zo’n ordinaire ziekte houdt geen enkele rekening met de dagelijkse terreur van wat wij hier technisch the underneath noemen.
Ik doe dat wel. Op straffe des doods ruk ik B. op de meest riskante plekken van onze fiets, uit de auto of haar rolstoel, voor instant verlichting. Op de vluchtstrook, achter een winkelkarretje, onder een afdakje, tussen twee autodeuren. Omdat haar wanhoop de ondergrens, de bottom line, heeft bereikt.
Als haar mobiele grijpstang, tussenwand en rugleuning heb ik dat altijd hoogst gênant gevonden. Ik help haar, maar voel ook tegenzin. Terwijl B. zit weggedoken tussen de auto en mijn knieën, de fiets en mijn knieën, de heg en mijn knieën, of het vrije uitzicht en mijn knieën, steek ik er met mijn 1,73 meter nog altijd hoog bovenuit. Ik houd dan de omgeving scherp in de gaten, om te zien of er ergens aan de horizon, of op een meter om de hoek, plotseling een argeloze getuige verschijnt.
Van een afstand lijkt dat gesjor met elkaar op een duister ritueel
Van een afstand lijkt dat gesjor met elkaar op een duister ritueel, want ik sta dus áchter B., terwijl ik zo behendig mogelijk haar broek omlaag stroop en zij op kruishoogte net onder de horizon zakt, omlaag getrokken door haar spasmes, en omhooggehouden door mijn rug. De inspanning die dat overeind houden van háár inspanning mij kost, moet van het aangelopen rood in mijn gezicht afspatten. Precies dat plaatje houd ik liever voor mijzelf.
Niet dat zij daar maar een moment over inzit. Door haar hoofd gaat maar één ding, en dat is de weg naar buiten. Geen mens zo daadkrachtig als hij die verlossing zoekt, alsof de wereld niet bestaat. Ik voel haar opluchting tegen mijn knieën leunen, trek haar overeind, en kleed haar weer aan.
In de pakweg acht jaar dat we in het openbaar in hoge nood versmolten zijn, zijn we nog nooit betrapt. Alsof er ergens een rem tussen hemel en aarde bestaat, die voorkomt dat de hele wereld te vroeg de hoek om loopt, langs komt fietsen of inparkeert. „Dat doen we best goed hè”, zegt B. blij en opgelucht, terwijl ik het wc-papiertje onder de groene zoden moffel.
Dan pas klinkt bij klokslag de vrolijke fietsbel van een goed afgestemd ANWB-stel, stapt een kloeke bestuurder zonder blikken of blozen handsfree in de auto ernaast, en trekt een drukke moeder het winkelkarretje met maxicosi-rek uit de rij. Wij doen dan neusbloedend ons argeloze ding en stappen op, stappen in en rijden weg.