In Gaza komt de zon niet zomaar op; vale kleuren glijden over bouwvallige muren en straten vol puin. Elke ochtend brengt een vraag zonder antwoord: leven wij echt, of zijn we schaduwen, ingeklemd tussen de droom van leven en de nachtmerrie van vernietiging?
De lucht is grauw – niet door de winterwolken of de kille wind, maar door as en verwoesting. Israëlische vliegtuigen vliegen laag over, gierend door de lucht met angstaanjagende geluiden, opdat wij niet vergeten dat boven ons de dood hangt. De straten zijn leeg, op een paar gestalten met gespannen gezichten na, die vol angst naar de lucht kijken, in de verwachting dat er elk moment iets kan gebeuren.
Ik woon in een stad die al meer dan 440 dagen bloedt en met één long ademt.
Het is een vreemd gevoel om elke dag wakker te worden en jezelf te herontdekken, alsof je gaandeweg stukjes van je wezen kwijtraakt. Het is haast onvoorstelbaar hoe weinig ik nog maar weet van mijn leven voor die dagen. De oorlog begon toen ik 20 was, nu ben ik 22. Het is al tweemaal november geweest.
Mijn appartement in al-Jalaa, in een gebouw van vijf etages, was getuige van de kleine, eenvoudige bijzonderheden van ons dagelijks leven. Ik woonde er met mijn oom en oma onder een dak dat ons geborgenheid en warmte gaf. Op de derde dag van de oorlog veranderde deze veilige haven, zonder enige waarschuwing, in een puinhoop. Van het ene op het andere moment was alles verdwenen, alles begraven – de muren die onze dromen omarmden, de hoeken die onze lach vasthielden, zelfs de geur van de koffie die mijn oma ’s ochtends zette.
Ik studeerde Frans aan de Al-Aqsa-universiteit en had een bescheiden ambitie en een vredig leven met ons kleine gezin: mijn vader, moeder, broer en zus. Maar toen ik mijn huis verloor, voelde het alsof ik een deel van mijn ziel verloor. Zo begon onze gedwongen ontheemding, een reis met een tas vol herinneringen, een zoektocht naar het gevoel thuis te horen in een wereld waar ik niet meer welkom was.
Hoe kan ik beschrijven hoe het voelt om veertien keer ontheemd te zijn geraakt? Ons gezin verhuisde van het noorden naar het midden en zuiden van Gaza, van Deir al-Balah naar Khan Younis, Rafah en weer terug naar Deir al-Balah. Veertien keer, alsof we door de wind verwaaide bladeren waren. We kwamen neer op plaatsen die ons vreemd waren, waar we niets bezaten.
Hoe kan ik uitleggen wat het betekent als het woord ‘thuis’ iets tijdelijks, iets kwetsbaars wordt? Als ‘thuis’ niets meer betekent dan de muren die je heel even beschermen, totdat je er noodgedwongen weer weg moet? Weg moet vanwege de valse beweringen van het Israëlische bezettingsleger dat dit een conflictgebied is geworden dat we onmiddellijk moeten ontruimen, op zoek naar een ander ‘veilig’ gebied?
In Gaza zíjn geen veilige gebieden. We zoeken naar tijdelijke veiligheid te midden van constante dreigingen. Het Israëlische bezettingsleger valt lukraak iedereen aan. Steeds als er een evacuatiebevel komt, begint het leed opnieuw. We rapen het beetje dat we nog hebben bij elkaar en gaan op zoek naar een andere plek.
Ontheemding gaat niet alleen over een huis dat wordt achtergelaten; het betekent ook een dagelijkse strijd om ons leven te organiseren. Doorlopend vragen we ons af: wie zijn deze onbekenden om ons heen? Vinden we een plek ver van het gevaar? Zijn er goede sanitaire voorzieningen? Zijn er markten in de buurt?
Ontheemding betekent een leven zonder evenwicht. Het is een toestand van voortdurende gespannen afwachting, waarin we ons afvragen wanneer we weer weg zullen moeten en waar we dan heen zullen gaan. Het is een opgejaagd gevoel van ontworteling, alsof de grond zelf ons weigert vast te houden.
Meestal probeer ik aan het begin van de dag iets te vinden wat op een ‘routine’ lijkt, maar te midden van genocide is dat onmogelijk. Sinds 7 oktober 2023 zijn geen twee dagen hetzelfde geweest en ik kan niet voorspellen wat de dag van morgen zal brengen.
Er hangt angst in de lucht – angst voor wat de kou, honger en ziekte gaan brengen
Ik word wakker, ook al heb ik niet genoeg geslapen. De ochtend begint met de geluiden van de dood: het gezoem van drones, de explosies van granaten en de echo’s van raketten. De angst slaat toe.
Ik ga naar de enige badkamer in huis, die ik deel met vijftien familieleden, onder wie mijn ooms en neven. Op de grond staat een rij emmers water, bedekt met plastic zakken om de insecten weg te houden, want het Israëlische bezettingsleger heeft doelbewust de drinkwatervoorziening en de hele infrastructuur aangevallen. Een van mijn familieleden helpt me mijn gezicht te wassen met een beker water. Ondertussen probeer ik de realiteit dat ik nog leef te verwerken.
Ik zit bij mijn moeder en klets wat over het ontbijt en over de vraag of dit ook als middag- en avondeten zal dienen. Dit is nu een dagelijks gesprek tussen mij, mijn moeder en mijn vader. Sinds de sluiting en verwoesting van de grensovergang bij Rafah in mei vorig jaar zijn goederen noch voedsel Gaza ingekomen en is er geen humanitaire hulp verstrekt. Zelfs meel, dat eigenlijk altijd het meest voorradig zou moeten zijn, is uit de huizen verdwenen. Het is nu een wonder als je een brood weet te bemachtigen. Mensen staan in lange rijen voor bakkerijen, maar komen met lege handen terug. Toch is die teleurstelling soms nog niet het ergst – in de rijen voor brood kunnen chaos en catastrofe toeslaan. Je kunt er doodgaan door Israëlische kogels of raketten, of door verstikking in het gedrang.
Aan het eind van de dag eet ik een stuk brood met za’atar en olijfolie voordat ik het nieuws lees. Dat volg ik doorlopend en ik klamp me vast aan elk nieuw stukje informatie, ondanks het gewicht ervan. Ik heb mijn telefoon nodig voor mijn werk, maar ik kan er hier niet altijd van op aan. Om mijn telefoon en powerbank op te laden, vertrouw ik op mijn buren die zonnepanelen hebben. Sinds het begin van de oorlog zijn die panelen de enige elektriciteitsbron, omdat de Israëlische bezetters de aanvoer van brandstof voor aggregaten hebben verboden en alle elektriciteitscentrales hebben aangevallen. Zonne-energie is essentieel voor ons, maar het is wel instabiel. Soms gaan de panelen kapot of schijnt de zon niet genoeg, waardoor het een dagelijks gevecht is om verbonden te blijven met de wereld.
Als ik naar buiten ga om mijn telefoon en powerbank op te laden, kom ik mensen tegen – op straat, op de markt of in tenten die een tijdelijk huis zijn geworden. Van hen hoor ik wat voor leed ons vandaag te wachten staat. Ik bekijk hun gezichten, waarachter zoveel schuilgaat, en vraag me af: waar gaat het gesprek over vandaag? Over de prijs van levensbehoeften, die nu worden verkocht alsof het zeldzame schatten zijn? Of over een nieuwe ziekte die rondwaart, voortkomend uit het ernstige medicijntekort en doordat ziekenhuizen volledig buiten dienst zijn nadat ze, medisch personeel en al, zijn aangevallen? Of brengt vandaag het nieuws over een nieuw bloedbad? Met weer nieuwe namen op de eindeloze lijst van dierbaren die we zijn kwijtgeraakt?
Ik schrijf. Ik schrijf over weduwen die in de rij staan voor eten bij een voedseluitdeelpunt, laatste redmiddel voor gezinnen die vechten tegen de honger. Ik schrijf over spelende kinderen tussen het puin, die in deze tragedie nog een beetje plezier proberen te maken.
Vandaag praat iedereen over de winter. Er hangt angst in de lucht – angst voor wat de kou, honger en ziekte gaan brengen. Ik hoor een moeder vragen: „Hoe houden we het uit in de regen zonder een dak?” Een kind vraagt haar: „Krijgen we een warme deken?” Een hulpeloze vader vraagt zich af: „Hoe kan ik in deze tent nóg een tent bouwen, om mijn kinderen warm te houden?”
Dit is een vast onderdeel van mijn dag geworden: een dagelijkse confrontatie met pijn in al zijn vormen. Ik heb het gevoel dat ik een race tegen het leed voer en ik probeer me voor te bereiden op wat komen gaat.
Nadat ik mensen heb gesproken, ga ik weer naar de plek waar ik woon – of wat daar nog van over is. Met mijn familie heb ik een paar gesprekjes over de dagelijkse routine: „Heb je vandaag iets op de markt gevonden?” „Hoeveel water is er eigenlijk nog?” „Heb je iets over een staakt-het-vuren gehoord?” De vragen gaan maar door, ze bevatten onuitgesproken angst, berusting en soms misschien een sprankje hoop.
Ik probeer online te blijven studeren. Ik gebruik een simkaart en ga naar websites in de hoop een les te kunnen downloaden of een opdracht in te dienen. De verbindingen zijn zwak. Ik probeer me in de chaos om me heen te concentreren, maar door het stroomgebrek en soms de totale internetuitval voelt het alsof ik iets probeer te pakken wat door mijn vingers glipt. Het onderwijssysteem in Gaza is vernield, universiteiten en zelfs UNRWA-scholen – bedoeld als veilige schuilplaats voor de ontheemden – zijn doelwit, met gruwelijke bloedbaden tot gevolg.
In de namiddag kan ik misschien, met wat geluk, mijn broer en oma spreken, zij wisten naar Egypte te ontkomen. Soms spreek ik mijn vriendin Ruba, die in Nederland is. Heel af en toe heb ik het geluk dat ik met hen kan videobellen, als ik de batterij zorgvuldig op rantsoen zet.
Later lees ik nog eens na wat ik heb geschreven, en vaker wel dan niet blijken de woorden me in de steek te hebben gelaten. Want hoe beschrijf ik de kreten van een moeder die haar kinderen heeft verloren, of de blik van een kind dat een broertje zoekt onder het puin? Woorden zijn niet genoeg bij zoveel pijn.
Als mijn vader me voor mijn notitieboekje of toetsenbord ziet zitten, gaat hij tekeer: ‘Niet over politiek schrijven. Bemoei je niet met iets wat groter is dan jij.’ Ik probeer hem uit te leggen dat elk woord dat ik schrijf een politieke lading heeft, ook al is dat niet bewust. Ik blijf schrijven, mijn verlangen om alles te zeggen neemt altijd de overhand.
Journalistiek is niet zomaar schrijven; het is een getuigenis van deze agressie, ook onder de zwaarste omstandigheden. Alleen: ik kan niet van een veilige afstand schrijven en heb ook niet de luxe van volledige objectiviteit. Ik schrijf van binnenuit, midden in de verwoesting, uit het hart van deze eindeloze dood. Ik schrijf omdat schrijven alles is wat ik nog heb. Ik blijf schrijven, gedreven door de wens alles te vertellen, niet bij machte om me in te houden.
Ik vraag me steeds af hoe ik hier kan blijven schrijven, maar ik vind altijd wel een manier
Op mijn 22ste voel ik me eeuwen ouder. Elk woord dat ik schrijf, kost me een stukje van mezelf. Elk verhaal dat ik vertel, drukt zwaarder op mijn hart. Ik probeer zin te vinden in dit alles, maar ik weet dat woorden alleen niet genoeg zijn. Misschien zijn ze niet meer dan een wanhopige poging om degenen die er niet meer zijn te vereeuwigen, om hun stemmen bij ons te houden, de wereld voor te houden dat Gaza niet alleen een verhaal is dat verteld moet worden, maar ook een leven dat dag na dag wordt gestolen.
Werken in de journalistiek is hier geen voorrecht; het is een dagelijks risico. Wij kunnen niet te werk gaan zoals verslaggevers elders, die vrijelijk rondreizen en zonder beperkingen overal verslag van doen. In Gaza zijn wij doelwit, simpelweg omdat we een camera bij ons hebben of een blauw vest dragen met de tekst ‘Press’.
Soms heb ik tijdens het schrijven het gevoel dat ik een oneindige oceaan probeer over te steken. De wereld is ver weg, bezig met zijn vaste dagelijkse routines, terwijl ik schrijf uit een stad geconfronteerd met genocide. Hoe kan ik ervoor zorgen dat die wereld ons hoort?
Het is niet eenvoudig een stad te beschrijven die gevangen zit tussen belegering en hoop, tussen dood en leven. Ik probeer over Gaza te schrijven zoals het is – niet alleen de verwoesting, maar ook de kleine details die een dagelijks leven vormen dat de wereld zich niet kan voorstellen.
Het is een enorme kloof, een afgrond die Gaza van de buitenwereld scheidt. Ik probeer die kloof te overbruggen door van binnenuit te schrijven, om de waarheid zoals ik die beleef over te brengen.
Om deze brug te bouwen gebruik ik details. Ik schrijf over momenten die het tv-scherm niet halen: het meisje dat de restanten van haar schoolboeken uit het puin raapt, de moeder die boven een zwak vuurtje een eenvoudige maaltijd voor haar gezin klaarmaakt en de jongeman die bouwvallige muren beschildert, alsof hij uitschreeuwt: ‘Hier ben ik!’ Deze details zijn bedoeld om Gaza door onze ogen aan de wereld te laten zien, niet door de lens van onbekenden. Ik probeer de ogen te zijn die het onzichtbare zien, een hart dat mee klopt met wat de mensen hier voelen.
Gaza is nu een aanhoudende klaagzang, een stad die de felste oorlog ondergaat, waar het leed wordt teruggebracht tot het meest rudimentaire: een lege pan, schaars en vervuild water, verwoeste ziekenhuizen, stroomuitval, ziektes die zich onbelemmerd verspreiden. Er is hier geen onderscheid tussen steen en mens; beide zijn doelwit. Huizen worden puin, hele families worden uit het bevolkingsregister gewist. Kinderen slapen op de koude, zanderige grond, onder lappen die hen niet beschermen tegen noodweer en kou.
Land wordt omgewoeld, ziekenhuizen en scholen worden gebombardeerd, de burgerbescherming en het ambulancepersoneel graven met blote handen in het puin in een wanhopige poging levens te redden. Elk moment dat verstrijkt, laat een nieuwe wond achter in deze stad, we zijn getuige van een tragedie die alle grenzen te buiten gaat.
De bloedbaden in Gaza zijn zó frequent en talrijk, dat getallen hun betekenis zijn kwijtgeraakt. Er zijn meer dan 45.000 martelaren gevallen, meer dan 105.000 gewonden en duizenden worden vermist; ze zijn bedolven onder het puin – misschien nog wachtend op redding of anders op hun definitieve einde. De levenden leven hier niet, ze kruipen elke dag dichter aan tegen de dood.
Ik vraag me steeds af hoe ik kan schrijven of werken in deze voortdurende ontbering, maar ik vind altijd wel een manier. Elk woord is een confrontatie, elke zin een poging om te midden van een zee van beproevingen de waarheid over te brengen. Een eenvoudig artikel schrijven, is een race tegen de klok. Het versturen ervan voelt als een wonder door het trage internet. Toch schrijf ik.
Ik weeg nu 44 kilo. Mijn gezicht is bleek, mijn trekken zijn getekend door deze dagen van meedogenloze agressie. Mijn haar valt uit, het verlaat me gaandeweg. Mijn gedachten zijn grijs in alle tinten; hoop vervliegt, maar ik kan me de luxe van overgave niet veroorloven.
Ik leef in de aanhoudende verwachting dat er een eind komt aan deze agressie en dit leed. Ik vraag me af hoe ik een schuilplaats binnen een schuilplaats kan maken om het hart en het lichaam van de mensen in mijn stad te verwarmen.
Zijn woorden genoeg? Misschien niet. Maar ze zijn alles wat ik heb.
Rita Baroud is journalist en doet vanuit Gaza voor onder meer NRC verslag.