‘Tijdens mijn promotieonderzoek in Schotland wilde ik tussen het onderzoek door even naar mijn familie in Nederland. Wat een bezoek van tien dagen zou zijn, werd een maandenlang verblijf. Door Covid-19 was reizen plotseling onmogelijk geworden. Alle tijd om te lezen, dus.
„In die periode las ik sowieso veel Caribische literatuur. Het Verenigd Koninkrijk heeft natuurlijk een eigen koloniale geschiedenis met een aantal eilanden in het Caribische gebied. Daarover is veel geschreven – veel meer dan over de Nederlandse banden met de overzeese gebieden. Toen ik hier opeens vastzat, ben ik veel Surinaamse en Caribische literatuur uit de kast van mijn moeder gaan lezen. Dat bracht me bij A Small Place van Jamaica Kincaid.
„A Small Place is een non-fictieboek, waarin Kincaid een portret schetst van Antigua, het Caribische eiland waar ze opgroeide. Ze beschrijft een wolkenloze lucht, uitgestrekte stranden en een helderblauwe zee: voor de westerse reiziger is Antigua het paradijs. Maar wat je tijdens een vakantie niet direct ziet, zijn de corruptie, het verval van scholen en ziekenhuizen, nauwelijks bewoonbare huizen. Kincaid toont de impact van Europese kolonisatie en van westers toerisme, ze laat zien wat er onder die adembenemende schoonheid schuilgaat. Schoonheid biedt geen bescherming tegen verval.
„Er zit iets in Kincaids stijl, vol grapjes en verrassende opmerkingen en observaties, dat zorgt voor een heel mooie vertelvorm. A Small Place is bijna meer een pamflet dan een essay, zo uitgesproken en fel kan Kincaid zijn. De eerste keer nam ik het werk als audioboek tot me, als een fantastische speech. Maar herlezing van A Small Place – nu op papier – bracht wel verdieping. Een deel van de humor zit in de retorische vragen en soms venijnige sneren. Dat gebeurt vaak met een knipoog, die enigszins wegvalt als je het boek beluistert.
„A Small Place was grappiger dan ik me herinnerde, vooral Kincaids felheid was me bijgebleven. Ook mijn perspectief als lezer is veranderd; ik zie het nu allemaal iets mistroostiger in. Ik besef dat veel van wat Kincaid beschrijft nog precies zo werkt als destijds in 1988 of zelfs nog erger is geworden. Dat maakt moedeloos.
„Eigenlijk ben ik helemaal geen herlezer; het vliegt me soms aan dat er nog zoveel boeken zijn die ik wil lezen. Alleen De aantekeningen van Malte Laurids Brigge van Rainer Maria Rilke las ik meermaals opnieuw, inmiddels zes keer. Het verhaal zelf is vrij warrig, maar de schrijfwijze is prachtig poëtisch. De romans die het meest indruk op me maken, zijn vaak die ene roman van een dichter, zoals bij de roman van Rilke. Niets is zo mooi als een verhaal dat in precies de juiste woorden wordt verteld.
„Als jonge tiener leende ik vrijwel alles wat ik las bij de bibliotheek. Vanaf het moment dat ik baantjes had, ben ik ze bijna altijd gaan kopen. Soms zijn er boeken die ik datzelfde weekend nog móét hebben, om ze zeven jaar later nog ongelezen in mijn boekenkast te zien staan. Dat vind ik fascinerend: die drang om een boek te móeten hebben, is een vorm van koesteren.”
‘Tijdens mijn promotieonderzoek in Schotland wilde ik tussen het onderzoek door even naar mijn familie in Nederland. Wat een bezoek van tien dagen zou zijn, werd een maandenlang verblijf. Door Covid-19 was reizen plotseling onmogelijk geworden. Alle tijd om te lezen, dus.
„In die periode las ik sowieso veel Caribische literatuur. Het Verenigd Koninkrijk heeft natuurlijk een eigen koloniale geschiedenis met een aantal eilanden in het Caribische gebied. Daarover is veel geschreven – veel meer dan over de Nederlandse banden met de overzeese gebieden. Toen ik hier opeens vastzat, ben ik veel Surinaamse en Caribische literatuur uit de kast van mijn moeder gaan lezen. Dat bracht me bij A Small Place van Jamaica Kincaid.
„A Small Place is een non-fictieboek, waarin Kincaid een portret schetst van Antigua, het Caribische eiland waar ze opgroeide. Ze beschrijft een wolkenloze lucht, uitgestrekte stranden en een helderblauwe zee: voor de westerse reiziger is Antigua het paradijs. Maar wat je tijdens een vakantie niet direct ziet, zijn de corruptie, het verval van scholen en ziekenhuizen, nauwelijks bewoonbare huizen. Kincaid toont de impact van Europese kolonisatie en van westers toerisme, ze laat zien wat er onder die adembenemende schoonheid schuilgaat. Schoonheid biedt geen bescherming tegen verval.
„Er zit iets in Kincaids stijl, vol grapjes en verrassende opmerkingen en observaties, dat zorgt voor een heel mooie vertelvorm. A Small Place is bijna meer een pamflet dan een essay, zo uitgesproken en fel kan Kincaid zijn. De eerste keer nam ik het werk als audioboek tot me, als een fantastische speech. Maar herlezing van A Small Place – nu op papier – bracht wel verdieping. Een deel van de humor zit in de retorische vragen en soms venijnige sneren. Dat gebeurt vaak met een knipoog, die enigszins wegvalt als je het boek beluistert.
„A Small Place was grappiger dan ik me herinnerde, vooral Kincaids felheid was me bijgebleven. Ook mijn perspectief als lezer is veranderd; ik zie het nu allemaal iets mistroostiger in. Ik besef dat veel van wat Kincaid beschrijft nog precies zo werkt als destijds in 1988 of zelfs nog erger is geworden. Dat maakt moedeloos.
„Eigenlijk ben ik helemaal geen herlezer; het vliegt me soms aan dat er nog zoveel boeken zijn die ik wil lezen. Alleen De aantekeningen van Malte Laurids Brigge van Rainer Maria Rilke las ik meermaals opnieuw, inmiddels zes keer. Het verhaal zelf is vrij warrig, maar de schrijfwijze is prachtig poëtisch. De romans die het meest indruk op me maken, zijn vaak die ene roman van een dichter, zoals bij de roman van Rilke. Niets is zo mooi als een verhaal dat in precies de juiste woorden wordt verteld.
„Als jonge tiener leende ik vrijwel alles wat ik las bij de bibliotheek. Vanaf het moment dat ik baantjes had, ben ik ze bijna altijd gaan kopen. Soms zijn er boeken die ik datzelfde weekend nog móét hebben, om ze zeven jaar later nog ongelezen in mijn boekenkast te zien staan. Dat vind ik fascinerend: die drang om een boek te móeten hebben, is een vorm van koesteren.”
Tolja Chitrov, verteller van Pieter Waterdrinkers nieuwe roman Céline, bezit niets meer dan zijn rugzak, met daarin een dikke enveloppe met geld, een vals paspoort, een foto van zijn ouders én een katje. En daar komt nog een exemplaar van Guerre van Louis-Ferdinand Céline bij, waarna hij het katertje, „mijn jongen”, maar meteen naar de schrijver vernoemt.
Ziedaar: de bagage waarmee Chitrov nu door Parijs sjouwt. Ook figuurlijk: zijn hele identiteit, zijn verleden en heden, ligt in die tasinhoud vervat.
Dat paspoort is „nachtblauw”, Oekraïens, want daar komt hij nu net vandaan: nota bene van het slagveld in Oekraïne, waar hij onder de wapenen was, maar waaraan hij heeft kunnen ontkomen, met een op de kop getikt paspoort. Onder een valse identiteit houdt hij zich nu dus schuil, niet toevallig een identiteit die goed ligt in hedendaags Europa – en die hem beter uitkomt dan zijn echte, eigen naam, als zoon van een Russische vader en een Nederlandse moeder.
Al had hij aan die dubbele nationaliteit dan wel weer die enveloppe met geld te danken; maar dus eveneens het gevoel verborgen te moeten blijven. „Er zijn beelden opgedoken, ze zitten achter me aan”, is de opgejaagde openingszin van de roman. Er heeft ook nog een zelfmoord plaatsgevonden „als gevolg van een moord die geen moord was”, leren we in de proloog, wat de thrillerachtige inzet van Céline verraadt. Er is een plot die ontrafeld moet worden: hoe raakte deze man in het Oekraïense oorlogsgeweld verzeild? En waarvoor, voor wie, is hij nu op de vlucht? En wie ís hij eigenlijk? En waarom pleegde zijn geliefde Zita zelfmoord?
Veel vragen, veel lijnen, veel plot – de elfde roman van Pieter Waterdrinker (1961) is er vooral een als Poubelle (2016), waarin een gewiekste buitenstaander werd meegezogen in de schimmige praktijken van de chaotische hedendaagse geopolitiek. Het was misschien wel Waterdrinkers meest plotgedreven roman – met als keerzijde dat de karaktertekening en stijl wel te lijden hadden onder de maatschappijkritische en thrillerachtige ambitie. Stilistisch kwam je in Tsjaikovskistraat 40 (2017) beter aan je trekken, al schuimde de taal daar ook weer dikwijls over de rand. En zo is er altijd wat: het cynische verhaal over klasse en miskenning, terugkerende thema’s in Waterdrinkers oeuvre, was op z’n bijtendst in De rat van Amsterdam (2020), al ging hij daar ook wel weer heel kort door de bocht over de zelfingenomen, hypocriete elite.
Miskenning
Zo is Céline ook weer een echte Waterdrinker: in thematiek, in actuele ambitie, in plot, maar helaas ook in het opzicht dat er wat aan de roman schort. Anders gezegd: de ingrediënten voor een lekker boek mogen dan aanwezig zijn, maar wat de schrijver ervan heeft gebrouwen overtuigt niet.
Een fijn ingrediënt is die miskenningsthematiek – maar de uitwerking ervan blijft achter. Tolja is de zoon van een vader die vooraanstaand wetenschapper was in de Sovjet-Unie, maar na zijn immigratie in Nederland nergens meer op zijn niveau aan werk kwam, gedwarsboomd door wantrouwen (van de gevestigde orde!) over zijn afkomst. Die geschiedenis voedt Tolja’s buitenstaanderschap en zijn dubbele loyaliteit – die hebben hem klaargestoomd voor zijn roeping als literair vertaler. Maar, fast forward, dat bestaan is in het gedrang gekomen door de Russische invasie van Oekraïne, die alle vertaalwerk uit het Russisch min of meer gecanceld heeft, waarna Tolja in een gokverslaving vervalt van anderhalve pagina, waarna hij uit het slop getrokken wordt door een louche mannetje dat hem goed betaald, maar enorm schimmig werk aanbiedt. Dat begon goed, maar gaat vervolgens allemaal wel erg rap en gemakkelijk.
Dezelfde dubbele gevoelens krijg je bij de stijl: Tolja vertelt zijn verhaal op het gebruikelijke Waterdrinkertoontje van bronstige spierballentaal, een mix van platheid en hoogdravende bravoure. En daar zit wel wat in, zo’n toon past bij deze vertelling en bij dit enigszins platte en behoorlijk hoogdravende personage – maar het afbreukrisico is groot. Dood wordt vermoeiend gauw „morsdood”, slapen is „pitten”, zetpillen worden „in mijn hol” geschoven, terwijl schelden gebeurt in een soort Suske en Wiske-register („uilskuiken”, „vuile schobbejak”). Wanneer Tolja een serieuzere toon aanslaat, wordt dat algauw dikdoenerij die niet aan clichés weet te ontkomen: iemand „staarde me als een zoutpilaar aan”, en een „harnasachtige beklemming nam plots bezit van mijn borstkas”. Of: „Het magma van de depressiviteit was mij vermoedelijk aangeboren, maar exogeen van aard: steeds was er een concrete aanleiding geweest.” Is dat lelijk omdat het lelijk bedoeld is? Of is het oprecht bedoeld (maar niet zo overgekomen), dus toch gewoon lelijk uit krakkemikkigheid?
Plotwending
Dat laatste, vrees ik, want zo gaat het met meer elementen in Céline, die verwachtingen opwerpen maar niet inlossen. Het liefdesverhaal bijvoorbeeld, van Tolja en Zita, wil maar niet pakkend of aangrijpend worden: je kunt nog best geloven dat ze elkaar hartstikke aantrekkelijk vonden, maar dieper lijkt hun verbinding niet te gaan. En de rol van de schrijver Céline, om nog iets te noemen, blijft ook al zo oppervlakkig: Tolja neemt af en toe zijn hoed af voor de grote schrijver („Elke zin een strofe roetzwarte Nobelprijslyriek”), maar een dialoog met het werk of een visie of commentaar erop zit er niet in. Dat Tolja zijn dove en blinde katertje naar Céline noemt (en ook, nota bene, de hele roman), krijgt ook niet de betekenis die je van zo’n gegeven zou verwachten. Trouwens: waaróm zit dat katje nou het hele boek lang in die rugzak? En Parijs, wat voegt dat toe? Het lijkt willekeurig, zoals Waterdrinker een dubbelgangersmotief in het verhaal lijkt te hebben gefietst om er een (ongeloofwaardige) plotwending mee wit te wassen. Iets zeggen doet het verder niet.
Dat schort eraan: wat heeft Céline ons nou precies te vertellen of tonen over oorlog, over hypocrisie, over de elite? Dat het er wreed aan toegaat, dat mensen elkaar de vreselijkste dingen aandoen, en dat de machtigen vaak geneigd zijn hun macht te misbruiken, ten koste van de kwetsbaren? Tja. De aandacht lijkt vooral te zijn gaan zitten in de plot van deze roman – in de constructie van verschillende lijnen die door elkaar heen lopen, wat beslist vaardig gedaan is, maar waartoe precies? Een bouwwerk alleen maakt nog geen literatuur.
Wanneer de Amerikaanse heksenjacht op al dan niet vermeende communisten na de Tweede Wereldoorlog ter sprake komt, is doorgaans de eerste naam die valt die van Joe McCarthy, senator uit Wisconsin. De twee termen ‘heksenjacht’ en ‘McCarthyism’ zijn, na verloop van tijd, zo ongeveer synoniemen geworden. Een van de vele verdiensten van Red Scare, het nieuwe boek van Clay Risen, journalist en redacteur bij The New York Times, is dat hij nog eens benadrukt dat de angst voor het Rode Gevaar al veel eerder bestond en slachtoffers maakte. Mc-Carthy’s naam valt pas iets voor de tweede helft van het boek, en Risen plaatst de angst en paranoia in het veel bredere massapsychologische perspectief van wat historicus Richard Hofstadter ‘The Paranoid Style in American Politics’ noemde.
In het chronologisch opgezette boek besteedt de auteur ruim aandacht aan het begin in 1947 toen de Democratische President Truman (wat angstig geworden doordat de Republikeinen met de veelzeggende slogan ‘Communism vs. Republicanism’ de tussentijdse verkiezingen hadden gewonnen) een executive order tekende die een loyaliteitsprogramma bevatte om alle ‘subversieve’ aanwezigheid binnen het ambtenarencorps in de gaten te houden. Het hield de FBI wel bezig: er werden bijna vijf miljoen background checks uitgevoerd en honderden federale ambtenaren ontslagen. De rest paste wel op met wat ze zeiden of deden in het openbaar.
De grote affaires, tussen Whittaker Chambers en Alger Hiss, de vervolging van atoomgeleerde Robert Oppenheimer, zijn al uitgebreid geboekstaafd in reeksen andere studies, evenals de dubieuze rol in de vele affaires van de latere presidenten Nixon en Reagan. Maar Risen slaagt erin veel onbekendere namen een gezicht te geven, zoals dat van de zwarte, linkse folk-zanger Paul Robeson rond wiens optredens racistische rellen uitbraken. En van Helen Reid Bryan, die in 1950 in de vrouwengevangenis van West Virginia werd opgesloten. Haar misdrijven: ze was secretaris van de Joint Anti-Fascist Refugee Committee (dat beschouwd werd als een cover voor een communistisch netwerk) en haar weigering de namen van medestanders te noemen.
Risen toont overtuigend aan dat de angst voor het Rode Gevaar dikwijls gemengd was met een forse dosis homofobie en antisemitisme. Niet voor niets werd de parlementscommissie die zich over de rode infiltratie boog HUAC genoemd: de House Committee on Un-American Activities.
Zwarte lijsten
Risen besteedt, terecht, veel aandacht aan Hollywood waar al voor die tijd in de filmindustrie de angst voor vervolging en het bestaan van zwarte lijsten leidde tot het ruïneren van reputaties en soms tot zelfmoord. Het sleutelwoord was dikwijls ‘naming names’. Wie weigerde tegenover de HUAC de namen te noemen van collega’s die mogelijk van communistische sympathieën werden verdacht was, bij implicatie, zelf al verdacht.
En ook, uiteraard, geeft Risen ruim baan aan de rol van Julius en Ethel Rosenberg, een echtpaar dat ervan verdacht werd atoomgeheimen aan de Sovjets door te spelen, een zaak die Amerika meer dan welke andere in deze periode bezighield. Dat hun twee zoontjes weeskinderen werden door de executie van het echtpaar in 1953; dat Ethel luttele minuten na de executie van haar man moest plaatsnemen op dezelfde elektrische stoel die nog warm was van de urine die haar echtgenoot al stervend had losgelaten: Risen deinst voor deze details niet terug, al laat hij, misschien uit kiesheid, de koppen onvermeld in New Yorkse dagbladen die zich verheugden dat de Rosenbergs „will sizzle and fry” op de elektrische stoel.
Dat Julius Rosenberg inderdaad ‘atoomgeheimen’ aan Rusland doorspeelde is door later onderzoek bevestigd, evenals het feit dat hij desondanks op dubieuze gronden tot de doodstraf werd veroordeeld. Nooit is overtuigend aangetoond dat Ethel meer was dan een gehoorzame koerierster voor wat ze de ‘goede zaak’ vond.
Lees ook
Welke parallellen zijn er te trekken tussen Nixon en Trump? De satirische roman The Public Burning wijst de weg
McCarthy
Kwam er ooit een einde aan deze Red Scare die zo lang de Amerikaanse samenleving beheerste? Volgens Risen was dit 17 juni 1957, de dag waarop het Hooggerechtshof vier uitspraken deed die alle vier „de infrastructuur van de angst voor het Rode Gevaar ondermijnden”. Maar ook de op televisie uitgezonden confrontatie tussen Joseph Welch – advocaat voor het Amerikaanse leger die tijdens de hoorzittingen over communistische infiltratie binnen dat leger McCarthy toebeet „have you no decency, Senator?” – was een bepalend moment.
In de Amerikaanse literatuur is nog veel over deze onsmakelijke periode terug te vinden: I Married a Communist van Philip Roth, maar ook Dissident Gardens van Jonathan Lethem, geeft een goed beeld van hoe links Amerika er toen uitzag.
Daarnaast valt het te prijzen dat Risen, de ondertitel van het boek niettegenstaande, niet kiest voor het al te voor de hand liggend benoemen van de parallellen tussen deze periode van hysterie en kiezersbedrog met het huidige Amerika van Donald Trump.
Maar de paranoia die een belangrijk deel van het Amerikaanse collectieve bewustzijn bleek, is zeker sindsdien niet verdwenen. Risen betoogt deels overtuigend dat het zich heeft genesteld, niet langer in de uithoeken van, maar in de mainstream van de Republikeinse partij.
De angst om de toorn van de Grote Leider te riskeren is inderdaad zichtbaar in het laffe gedrag van de Republikeinen, die de grondvesten van de Amerikaanse democratie aantast. Ook Trump heeft gezworen de „radicale linkse gekken” en hun „marxistische gedachtengoed” uit te roeien, al is het hier cultural Marxism dat de bedreiging heet te zijn. En dat is even verontrustend als de decreten van deze autocratische president zelf.