Laatst hoorde ik iemand zeggen dat het geheim van tuinieren is dat je met teleurstellingen moet kunnen omgaan en toen dacht ik: dat is het. Dat is het precies. Ik stop er gewoon mee. Nooit meer tuinieren. Er zijn al genoeg teleurstellingen in het leven en cursussen om daarmee om te gaan, gaan steevast niet door. Ik ben ook helemaal niet goed in tuinieren, alles gaat dood bij mij, bijna alles. Ik moet al een van ieniemini af opgekweekte kater in leven houden en ik hou meer van die kater dan van welke plant dan ook. Ik woon verder nog met een man die het goed moet hebben, al houdt die man eerder mij in leven. Ook nog tuinieren erbij, het is gewoon te veel.
Wel heb ik er inmiddels het een en ander over geleerd, dus ik zal straks de drie hoofdwetten van het tuinieren onthullen. Maar dat is dan ook bij wijze van afscheid. Zei miljardair Warren Buffett al niet dat je sommige dingen die je wilt kunnen juist niet moet doen, omdat je je energie anders te veel spreidt en nooit meer miljardair wordt? Zoiets wordt in elk geval aan hem toegeschreven.
Niet dat ik echt tuinierde, natuurlijk, want ik heb geen tuin. Ik balkonierde. Ik dakterrassierde. Ik vensterbankierde. Allemaal een erfenis van de coronatijd, waarin we ons – met wat voor energie in vredesnaam – massaal op nieuwe hobby’s stortten.
Zuurdesembrood leek me toen al te hoog gegrepen. Dus sleepte ik een vijgenboom naar boven, ik zaaide aardbeien op mijn donkere noordbalkon, ik kweekte een appelpitje op tot twijg en het blad van een babybillenmuntgeranium (zó zacht! zo geurig!) tot complete plant. Ik accepteerde een babycactus en heerlijk geurende paarse basilicum, die volgens het tuincentrum felgroen giftig plantenvoedsel verlangde (en dus kreeg). Ik probeerde talloze ginkgostekjes. Ik kreeg een Japans esdoorntje uit Emmen.
De twee rododendrons die er nu al vijftien jaar staan en die trouw elk voorjaar prachtig bloeien, of ze nou water krijgen of niet, keken verbijsterd toe. De Waldorf en Statler van ons dakterras.
Alles ging dood. Nee, niet alles. Maar wel: de esdoorn, de appelboom, de paarse basilicum, de ginkgo’s en nog talloze tussenplanten die ik verdrongen heb. IJzerhard! Het ijzerhard ging dood. Nóém het dan ook geen ijzerhard, Adam of Linnaeus of wie de naamgever ook was, zoiets schept verwachtingen, dat snap je toch! Het kattengras overleed, keer op keer. (De kater doet het nog wel geweldig.)
De donateur van de babycactus kwam langs, keek en sprak berustend: „Ja, die is dood. Je had hem ook wel af en toe water moeten geven.” Op een toon alsof hij deze treurige gang van zaken ook wel begreep.
Dat water brengt mij op de eerste hoofdwet van het tuinieren: zodra je alle planten die niet onder een afdakje staan eindelijk weer eens water hebt gegeven, gaat het regenen. Altijd! Dus waarom zou je er nog aan beginnen, aan dat hele opgietritueel? En dan vinden ze het gek dat ik mijn planten niet genoeg water geef. Etc. Etc.
Die babycactus staat trouwens binnen, die krijgt nooit regen. Dat is een woestijnplant. Toch? Die staat dus in de woestijn die mijn zonnigste vensterbank is. Ik denk ook niet dat hij echt dood is, hij ziet er gewoon uit als een plant van mij. Bovendien: laatst gooide een bezoekende peuter hem volledig uit zijn potje, aarde en al, en toen bleek dat de cactus dríé wortels had. Toen vorig jaar de kater hem omver mikte, had de cactus nog maar één wortel. Het gaat dus niet alleen maar slecht, dit is vooruitgang. Misschien vooruitgang gemengd met wanhoop van cactuskant, maar toch: vooruitgang.
De cactus staat in een vrij klein potje, maar dat heeft met de tweede hoofdwet van het tuinieren te maken: zodra je een plant verpot naar een grotere pot is die nieuwe pot meteen alweer te klein. Dit is even verbijsterend als waar. Er zijn geen uitzonderingen. Je meet de huidige pot op, je gaat in het tuincentrum een veel grotere pot kopen, je verhuist de plant ernaartoe (hydrokorrels onderop, lekker fris potgrondje d’rbij) en je eerste gedachte is: „Hm, toch wat krap.”
Hoe kán dat? Gaat zo’n verpotte plant dan meteen heel breed zitten, zo van: hè lekker – o, maar toch niet zo lekker als ik dacht? Het voelt ook een beetje als ondankbaarheid, maar zo moet ik misschien niet denken. Het zal wel pure keiharde fysica zijn, de wet van behoud van potkrapte. Ik wil er niks meer mee te maken hebben.
Dus vorige week heb ik alle dooie planten en hun uitgewoonde, voorheen universele potgrond in vuilniszakken gekieperd. Toedeledoki. Ja, behalve de Emmense esdoorn, ik hoop dat daar toch nog enig leven in zit. En mijn vijftig centimeter hoge appelboompje, in augustus 2021 opgekweekt, waar nog leven in zit dat van de natuur zelf geen kans krijgt.
Elk jaar komt er weer blad aan en elk jaar springt daar metéén een allesverdorrende appelboompziekte op, die ik met de meest uiteenlopende middelen geprobeerd heb te bestrijden. Ampullen in de grond, melk uit de plantenspuit en, niet schrikken: knalrood gekookt extract van geraspte avocadopit op de blaadjes. Soms vrees ik dat mensen die wél goed zijn met planten mij in een diep donkergroen hoekje van een of ander online tuinforum als hyena’s uit zitten te lachen omdat ik hun heksenrecepten echt opvolg.
Hoe dan ook. In een hoekje van één verder volledig verdorde langwerpige plantenbak, waar de kater altijd graag bovenop lag toen de planten in kwestie het nog deden, stond een tien centimeter hoog aangewaaid taxusboompje tastenderwijs zijn ontroerend lichtgroene jonge naaldjes uit te spreiden. En elders, los op het balkon, lag een eenzaam iepenzaadje stilletjes te ontkiemen.
Dus tja. Hoewel ik zeker nooit meer ga tuinieren, staan die twee zich nu allebei in hun eigen potje verse potgrond verder te ontplooien, naast de babybillenmuntgeranium. Ik kan er niks aan doen. Dit is nou eenmaal de derde hoofdwet van het tuinieren: zodra iets opkomt en het goed lijkt te doen, ga je er vanzelf heel veel van houden.
Niet dat ik dit tuinieren noem hoor, wees gerust. En die twee nieuwelingen staan inderdaad in veel te kleine potjes.