Tussen al het onprettige nieuws van de afgelopen weken zat toch opeens ook een fijne opsteker: de kans dat planetoïde 2024 YR4 in december 2032 zal inslaan op de aarde is bij nader inzien gewoon nul. Het gaat helemaal niet gebeuren, het was loos alarm.
Het rotsige brokstuk van twee voetbalvelden groot dat eind december door een Chileense sterrenwacht was ontdekt toen het langs de aarde scheerde, is slachtoffer geworden van half geautomatiseerde computerprogramma’s die ons moeten waarschuwen tegen kosmische inslagen. Kort nadat YR4 in beeld kwam werd uitgerekend dat-ie in een uitgerekte ellips om de zon draaide met een omlooptijd van vier jaar.
In december 2028 zou hij weer langskomen en in december 2032 opnieuw en dan zou hij ook weleens pardoes op de aarde kunnen storten. Dachten de programma’s. Ze schatten die mogelijkheid op wel 1,3 procent, later rond 18 februari op zelfs 3,5 procent, maar naarmate er secuurder aan de baan gerekend kon worden namen de kansen weer snel af tot ze uiteindelijk nul werden. YR4 zou de aarde helemaal niet raken. Toen was het weer business as usual.
Natuurlijk is de kans op die botsing altijd nul geweest, de baan van YR4 is allerminst grillig en dat ’t even leek of het mis kon gaan zat hem uitsluitend in de gebrekkige waarnemingen en berekeningen. Misschien was het beter geweest niet het woord ‘kans’ te gebruiken, maar er schiet niet snel een ander woord te binnen.
Lezers die nog herinneringen hebben aan het milieurapport Omgaan met risico’s (1989) realiseren zich hoe griezelig groot dat is: een kans van 3,5 procent op een catastrofe. Destijds vond de dienstdoende milieuminister dat geen Nederlander een grotere kans op sterfte door een industrieel ongeluk of een gevaarlijke lozing mocht lopen dan 10-6 per jaar. Eén op een miljoen! Zouden bij zo’n ongeluk heel veel mensen tegelijk kunnen omkomen – wat tot maatschappelijke ontwrichting zou leiden – dan moest de kans nog kleiner zijn.
Niet haalbaar of betaalbaar
’t Was te hoog gegrepen. Zulke kleine kansen waren praktisch niet haalbaar of betaalbaar, de ambities werden later bijgesteld. Dat kón ook omdat risico’s bij nader inzien maar een sociaal construct bleken en de risicobeleving van de Nederlander in de pluriforme maatschappelijke werkelijkheid helemaal niet om zulke kleine kansen vroeg. Het nieuwe rapport Nuchter omgaan met risico’s (2003) formuleerde dat heel scherp.
Als je zag wat de Nederlander op de snelweg en de skipiste uithaalde dan begreep je wel dat-ie een kans om dood te gaan van, zeg, één op de tienduizend klein genoeg vond. Aan zelfgekozen risico’s, natuurlijke risico’s, beheersbare risico’s en logische risico’s wordt niet al te zwaar getild, dat hebben sociologen en psychologen uitgezocht.
De opstellers van ‘Nuchter’ hebben echt hun best gedaan om het fors afgezwakte risicobeleid wetenschappelijk in te bedden (wat in 1989 maar mondjesmaat was gebeurd), zelfs hebben ze Popper (falsificatie), Kuhn (paradigma) en Meadows (grenzen) uit de oude doos gehaald. En passant werd nog eens gedefinieerd hoe de relatie tussen risico en kans precies in elkaar steekt: risico = kans × effect. Wat de sterftekans in het milieubeleid betreft betekent dit gewoon dat de kans om halfdood te raken van een giftige lozing twee keer zo groot mag zijn als de kans op gewoon doodgaan om van een zelfde risico te kunnen spreken. Voor dubbeldood moet-ie worden gehalveerd.
Het berekenen van de kwade kansen rond gevaarlijke installaties zoals kernreactoren, vuurwerkfabrieken en lng-aanlandingspunten is geen sinecure. Maar soms kan het makkelijk als er veel gelijksoortige installaties bestaan die een sterk overeenkomstig gebruik kennen, dan kun je gewoon afgaan op de ongelukken die zich in het verleden al hebben voorgedaan. Voor het omgevingsrisico van vliegvelden is dit een bruikbare aanpak.
Voor het gebruik van de vliegtuigen zelf trouwens ook. Maar dan blijkt de vliegveiligheid weer op veel verschillende manieren te kunnen worden berekend: als het jaarlijks aantal doden per passagierskilometer, doden per vliegtuigkilometer of als het percentage fataal verlopen vluchten (met minstens één dode). Het laatste lijkt het zuiverst.
/s3/static.nrc.nl/images/gn4/stripped/data128982284-c1c5e1.jpg|https://images.nrc.nl/Se6BZUd1XQKo8KjotFxJh_6q1zs=/1920x/filters:no_upscale()/s3/static.nrc.nl/images/gn4/stripped/data128982284-c1c5e1.jpg|https://images.nrc.nl/PyOhNXZWeL0stDc7FJFxrScWGmM=/5760x/filters:no_upscale()/s3/static.nrc.nl/images/gn4/stripped/data128982284-c1c5e1.jpg)
Foto Vincent Jannink/ANP
De kans om in Nederland door blikseminslag het leven te verliezen werd in 1989 op 5 × 10-7 per jaar gesteld. Het was simpelweg het jaarlijkse aantal bliksemdoden gedeeld door het totaal aantal Nederlanders. Maar veel Nederlanders komen nauwelijks buiten en in West-Brabant onweert het veel meer dan in Oost-Groningen. Je kunt kansen naar wens vergroten en verkleinen, daar gaat het om. Denk ook aan de kleine sterfte die het gevolg is van een bijen- , wespen- of hommelsteek. Die is vaak het gevolg van een anafylactische shock, maar veel mensen ontwikkelen nooit zo’n shock. Of ze komen simpelweg niet buiten.
Dit alles, lezer, om hier eindelijk uit te kunnen komen bij de vraag die de AW-redactie al zo lang bezig houdt: wat betekent in hemelsnaam een neerslagkans van 30 procent? Of van 90 procent? Hoeveel natter is 90 procent dan 30 procent? Nooit durven vragen maar afgelopen week eindelijk het KNMI eens opgebeld. Het blijkt heel simpel: de ‘kans’ heeft niets (niets) te maken met de hoeveelheid neerslag die voor een komend etmaal wordt verwacht en ook niet met de duur daarvan. Hij zegt alleen iets over de waarschijnlijkheid dat er op een aangegeven plaats überhaupt iets naar beneden komt. Al zijn het maar wat spatjes die alles bijeen niet langer dan vijf minuten vallen, dan kunnen ze toch voldoen aan een opgegeven kans van 90 procent. Anderzijds kan zware neerslag die drie uur valt volkomen passen binnen een opgegeven kans van 30 procent. Wie wist dat, wie weet dat? Zegt het voort.
