Nieuwe biografie van Betje Wolff laat zien: na haar mislukte liefdesavontuur begon ze de gelovigen te bespotten

Wát een schandaal. Heel Vlissingen heeft het erover. Betje Bekker, net zeventien, is ervandoor met Matthijs Gargon. Apotheker Busken noteert het op 25 juli 1755 in zijn dagboek. ‘[…] jfvw Elis. Bekker [is] met den vaandr. Gargon buiten weten van haar Vader weggegaan.’ Vaandrig Matthijs Gargon, officier in het Staatse leger en de zoon van een gestorven dominee, is vierentwintig. En nu?

Het lijkt erop, schrijft Marita Mathijsen in haar biografie van Elisabeth Wolff, geboren Bekker, dat ze zich een maand lang schuil hebben weten te houden. Geen ‘éénnachtsbevlieging’, wat Betje Bekkers eerdere biografen dachten. Geen avontuurtje met een ‘lichtmis’ die op seks uit is. Hun plan is om bij elkaar te blijven. Marita Mathijsen denkt dat door de vondst van een bron die onderzoekers tot nu toe ontgaan is. Daaruit blijkt dat Betjes vader, een welvarende Vlissingse handelaar, op 23 augustus 1755 beslag laat leggen op Betjes aandeel in de erfenis van haar vier jaar eerder gestorven moeder. Betje kan niet meer bij haar geld.

Bij die vernedering blijft het niet, want begin september worden Betje Bekker en Matthijs Gargon onder censuur gesteld door de kerk, een zware straf in die tijd. Tot driemaal toe laat de kerkenraad vanaf de kansel meedelen dat ze worden verstoten als ze niet heel snel spijt betonen en zich ‘boetvaardig’ gaan gedragen. Wat zal Betje zich verloren hebben gevoeld, schrijft Marita Mathijsen. In de steek gelaten, desperaat. Iedereen wijst haar na. Kijk, daar loopt ze, het ‘vuyle ding’. Als een verloren dochter keert ze terug naar huis en het zal tot mei 1756 duren voordat de stijfgereformeerde mannen uit de kerkenraad bereid zijn om haar weer in genade aan te nemen.

Deze twee gebeurtenissen, de mislukte vlucht met Matthijs Gargon en de banvloek van de kerk, zijn volgens Marita Mathijsen het breaking point geweest in het leven van Betje Wolff (1738-1804). In 1770 schrijft Betje – zo noemde ze zichzelf en zo noemden intimi haar – in een brief dat haar hart door de affaire ‘tot aan den wortel toe’ gescheurd was en dat de wond na tien jaar treuren soms nog bloedde. De wereld zou nooit haar ‘poëtische fratsen’ te lezen hebben gekregen als ze had kunnen doorgaan met Gargon. Ze zou niets anders gedaan hebben dan haar ‘lieven jongen beminnen’ en zich dag en nacht de ‘harsens hebben gebroken’ om ‘tog zyn heele hart te houden’.

En dan haar afkeer van de orthodoxe gelovigen, de felheid waarmee ze hen in haar poëzie bespot. In de eerste tien jaar van haar schrijverschap, zonder haar vriendin Aagje nog, kan ze er geen genoeg van krijgen om hen te ‘geselen met schorpioenen’ en hen te kijk te zetten als babbelaars, dwepers en pedanten, als domme en verwaande lui die ‘als een hoop ontzinde dwaazen’ staan te razen. Marita Mathijsen ziet het als een reactie op haar ervaring met de aanmatigende, berispende en haar eer bezoedelende Vlissingse kerkenraad.

Tegen de macht van de Oranjes

Een goede biografie toont iets van de tijdgeest van de gebiografeerde en onvermijdelijk ook die van de biograaf. De feministe Johanna Naber publiceerde in 1913 haar Betje Wolff en Aagje Deken, in 1954 volgde de literatuurhistoricus Hendrika Ghijssen met Een dapper vrouwenleven. In beide boeken wordt Betje, het ‘behaagzieke, pittige, wat al te dolle ding’, nauwelijks serieus genomen in haar religieuze vrijzinnigheid en haar patriottisme – tegen de absolutistische macht van de Oranjes, voor geloofsvrijheid, burgerrechten en democratie – tussen 1781 en 1787. Patriottisme was tot ver in de twintigste eeuw een ander woord voor bloedvergieten en revolutie. En het geloof, het orthodoxe geloof, was voor de meeste mensen vanzelfsprekend.

Toen verscheen, in 1984, Wolff & Deken van de Nijmeegse neerlandicus en hoogleraar Piet Buijnsters. Wat een verademing. Geen oordeelzucht, geen feitenvrije fantasieën over Betje Wolffs karakter en gedrag, geen verheerlijking van haar ‘guitige’ vrouwelijkheid. Piet Buijnsters deed grondig bronnenonderzoek en schreef een onberispelijke biografie, afstandelijk en toch liefdevol. Goed geschreven, dat ook nog. Waarom heeft Marita Mathijsen, ook neerlandicus en hoogleraar, uit Amsterdam, het overgedaan? Omdat er, schrijft ze, nu meer bekend is over de patriottentijd en de positie van vrouwen in de achttiende eeuw. Ze geeft meer aandacht aan Betje Wolffs uitzonderlijke moed om te schrijven wat ze wilde schrijven, al werd ze er nog zo hard om getreiterd en uitgekotst door het behoudender deel van de maatschappij.

„Ik denk”, zei ze twee jaar geleden tegen Piet Buijnsters in een gesprek met NRC, „dat ik nog wat beter dan jij kan voelen hoe ongelooflijk moeilijk het bestaan van Betje is geweest.” Ze schreef een „emobiografie”, zei ze, niet te verwarren met une vie romancée, want dan zou ze dingen gaan verzinnen. „Het blijft wetenschap, met verbeeldingskracht.” Waarop de zeer oude Piet Buijnsters – hij was 88, een paar maanden later zou hij sterven – instemmend knikte en zei: „En inlevingsvermogen.” Hij vond het geweldig wat Marita Mathijsen, toen 77, aan het doen was.

Een vrije geest heet de nieuwe biografie en nee, deze keer is het geen dubbelbiografie. Marita Mathijsen was „verliefd” geworden op Betje, niet op Aagje, met wie Betje later goed verkopende briefromans schreef, een nieuw genre in die tijd. De beroemdste, Historie van mejuffrouw Sara Burgerhart, is in 2021 nog verschenen in modern Nederlands. En ja, Betje en Aagje waren een twee-eenheid, net als Louis Couperus en zijn vrouw, of Johan Thorbecke en zijn vrouw. Is er ooit iemand die vraagt waarom in de biografieën van die mannen hun vrouw wordt overgeslagen? Daarbij, schrijft ze, was Betje voor ze Aagje leerde kennen achttien jaar getrouwd met Adriaan Wolff, dominee in Midden-Beemster, Noord-Holland. Wolff, eenendertig jaar ouder, had grote invloed op Betje en hem haalt ze er toch ook niet bij?

Dit is wat je krijgt in Een vrije geest: een aangrijpende en meeslepende beschrijving van het noodlottige leven van een vrouw die dankzij haar lieve, intelligente en helaas te vroeg gestorven moeder al jong zeer belezen is en zich na haar debuut als dichter – poëzie stond in de achttiende eeuw in hoger aanzien dan proza – ontwikkelt tot een voorstaande intellectueel. In 1788 vlucht ze met Aagje naar Frankrijk vanwege hun patriottische overtuigingen. Ze vertrekken als succesvolle schrijvers, welgesteld door wat ze verdienen met hun boeken en door twee erfenissen, maar keren in 1797 berooid terug. Hun zaakwaarnemer is failliet gegaan en heeft met hun geld zijn schulden proberen te delgen. Op hun oude dag moeten ze bedelen bij familie en vrienden, en wat nog het ergste is: hun lezers zijn hen vergeten. Niet voor lang, want na hun dood blijven uitgevers hun werk herdrukken en Historie van mejuffrouw van Sara Burgerhart – opgenomen in de Canon van Nederland – wordt tot op heden erkend als een vernieuwende roman met een vooruitstrevende boodschap: vrouwen hebben ook recht om zich te ontwikkelen. Maar eind achttiende eeuw lijken Betje Wolff en Aagje Deken er even niet meer toe te doen.

Per trekschuit naar de Beemster

Marita Mathijsen liet in Een bezielde schavuit, haar biografie over Jacob van Lennep uit 2018, al zien hoe goed ze mensen uit het verleden tot leven kan wekken. In Een vrije geest doet ze dat nog beter. Ze heeft dezelfde vrije en onconventionele manier van vertellen als Betje Wolff en ze brengt haar zo dichtbij dat je vanaf de eerste bladzij met haar meeleeft. Goed voor een Netflix-serie, zou ik zeggen. Tien afleveringen, minstens, te beginnen met de openingsscène in de biografie.

Het is 2 november 1759, er waait een gure wind uit het zuidwesten. Betje, 21 jaar, dun en klein, nog geen 1 meter 50, en bepaald niet mooi, vindt ze zelf, maar wel ‘l’irrésistible en charmant air de plaire’ – behept met een plezierige uitstraling – staat op de boot die haar over de Noordzee naar Rotterdam moet brengen, waarvandaan ze per trekschuit en koets verder zal reizen naar Delft, Leiden, Haarlem, Amsterdam en Purmerend, tot ze een dag of drie, vier later zal zijn aangekomen in Midden-Beemster. Naast haar staat Adriaan Wolff in zijn donkere domineespak, tweeënvijftig jaar oud en weduwnaar. Ze heeft hem veertien dagen geleden voor het eerst ontmoet in het huis van haar vader, nadat ze elkaar hadden leren kennen door een ‘literaire’ briefwisseling, waarschijnlijk op Betjes initiatief.

Vier jaar na haar affaire met Gargon zocht ze een man om mee te trouwen. Zou hij, vraagt Marita Mathijsen zich af, al zijn tanden nog hebben gehad? Pruimde hij tabak? Hoe rook hij? Betjes oudste broer heeft een lelijke brief over het voorgenomen huwelijk geschreven aan een vriend in Parijs: die ‘oude knar’ is verliefd op Betje vanwege, wink, wink, haar grote verstand. Haha, nou, waar bestaat dat verstand dan wel uit? Wat poëzie en uiterlijke franjes. En zou Wolff ermee bekend zijn wat voor kwalijke uitstap die juffrouw heeft gedaan?

‘Schatjelief, slaap je nog?’

Daar zit Betje dan, de hele winter in de pastorie in Beemsterse modderpolder. De spullen van haar voorgangster staan er nog en de mensen moeten wel denken dat hun dominee is thuisgekomen met een pop, een speelpop. Samen slapen doen ze niet, schrijft Betje aan dokter Rupertus in Vlissingen, en ze verveelt zich te pletter. Lezen en schrijven, dat is wat ze doet. Maar godzijdank, in de zomer komt de Amsterdamse elite naar hun buitenhuizen en Betje Wolff, met haar scherpe intellect en die ‘charmante sfeer van plezier’ om haar heen, sluit al snel intense vriendschappen, met mannen en met vrouwen. Ze gaat vaak uit logeren, wekenlang, maandenlang soms, in Amsterdam en andere plaatsen. In die tijd, schrijft Marita Mathijsen, kijkt niemand ervan op als vrouwen met elkaar het bed delen. Lekker warm. Er zijn verliefdheden op mannen en op meisjes en die lopen vaak dramatisch af. En haar relatie met Adriaan Wolff? Die is koel. Maar dat verandert als Betje vanaf 1772 harde tegenaanvallen te verduren krijgt van de orthodoxen. Dat pikt hij niet en de normaal zo gematigde dominee Wolff neemt het publiekelijk voor haar op. Tegen het eind van zijn leven erkent Betje dat ze van hem houdt. In een brief beschrijft ze hoe hij haar in de ochtend de post bezorgt. Zij ligt nog in bed en hij komt in haar slaapkamer.

De dominee: ‘Betjelief.’

Betje hoort hem niet.

De dominee: ‘Schatjelief, slaap je nog?’

Betje: ‘Wat is ’t, Wolfje?’

Wolfje, zo noemt ze hem dus. En ook: ‘die goede Wolff, mijn brave Wolff, mijn vaderlijke vriend’.

In de nacht van 28 op 29 april 1777 sterft hij met zijn hoofd tegen haar hart. Ze schrijft diezelfde nacht nog een brief op rijm aan Aagje Deken, die ze een halfjaar eerder heeft leren kennen bij vrienden in Amsterdam. Ze is kapot, wie moet haar troosten? ‘Ach! myn waardste Deken, gy!’ Aagje Deken pakt de volgende dag al de trekschuit naar Midden-Beemster en trekt voorgoed bij haar in. ‘Ze bemint my’, schrijft Betje aan een vriend, ‘& ik betuig dat zy in de éérste plaatse mijn hart heeft.’

Betje Wolff sterft op 5 november 1804 in Den Haag, nadat ze jarenlang over verschrikkelijke buikpijn heeft geklaagd. Bij de lijkschouwing blijkt dat ze uitgezaaide kanker heeft. Aagje Deken regelt de begrafenis, laat de notaris komen voor haar testament en zegt daarna geen woord meer. Ze weigert nog te drinken, neemt haar medicijnen niet. Op de ochtend van de veertiende sterft ze. ‘Zinkingskoorts’, zegt de arts. ‘Gebroken hart’, schrijft Marita Mathijsen. Aagje wordt bij Betje in het graf gelegd. Het lag nog open, want de grond was stijf bevroren.