Deel zes! Hoera – voor een deel van de mensheid. Maar wat scepsis valt ook alleszins te begrijpen. Voor wie de eerste vijf faxenboeken van Nicolien Mizee gemist heeft, zou de aantrekkingskracht van deze recensie van Ik kus uw handen duizendmaal. Faxen aan Ger 6 weleens heel gering kunnen zijn.
Die trein is vertrokken, zou dat deel van de mensheid kunnen denken. Dat is een misverstand. Dat zou ervan uitgaan dat ingevoerde Mizee-lezers alles uit die eerdere boeken precies hebben onthouden (wat, durf ik te beweren, niet zo is), en belangrijker, dat die vijf boeken dus een soort plot bevatten die je gevolgd moet hebben – en dat is niet het geval. Een plot is er slechts in die mate waarin er lijn zit in een mensenleven: ja, er is van alles gebeurd, maar dat betekent ook weer niet dat kennismaking met iemand die er al pakweg vijfendertig jaar op heeft zitten uitgesloten is. Ook bij het zesde station kunnen gewoon nieuwe passagiers opstappen.
Je kunt Ik kus uw handen duizendmaal in feite op ieder willekeurig punt openslaan, om dan gegrepen te worden. Of gaat die bewering te ver? Want wat ook waar is: er zit wel degelijk waarde in de groei die je Mizee in dit boek ziet doormaken, de lijn van zelfontwikkeling die de rode draad in haar leven is.
‘Hoe is het met de allesverpletterende?’ schrijft Nicolien Mizee (1965) op dinsdag 12 december 2000. Zomaar een dinsdag, zomaar een wedervraag, nadat ze aan de ‘allesverpletterende’ in kwestie, haar faxvriend Ger, verslag heeft uitgebracht over haar dag. (Ger, haar oud-schrijfdocent, krijgt vrijwel dagelijks haar epistels van meerdere kantjes toegestuurd.) Ze vertelt eerst over hoe ze tijdens een eindeloos gesprek met een ex-vriendin vermoeid wegzakte, wilde ingrijpen, maar geen idee had hoe ze dat moest doen. Ze vertelt ook over een herinnering van jaren her, over een vriendschap die min of meer teloorgegaan is. Ze peinst over het jeugdige gevoel dat ze toen had, dat ‘alles maar een inleiding was’ op het echte leven dat nog moest beginnen, ‘terwijl we noch aan elkaar, noch aan onszelf konden toegeven dat dit juist het belangrijkste, het hoogtepunt was’. En ze vergelijkt dat met het gezelschap van Ger, bij wie ze ‘altijd het gevoel [had] volmaakt aanwezig te zijn’.
Spanningen van de dag
Ze doet verslag met de achteloze zwier van iemand die zomaar haar dagelijkse beslommeringen op papier zet. Maar intussen is dit ook proza zonder kletserige overbodigheden, dat steeds puntig blijft, dat je geen moment laat wegzakken. Proza dat weinig pretentie heeft, maar waarover je achteraf wel vaststelt dat het over wezenlijke zaken gaat. ‘Dagelijkse beslommeringen’ mag dan verschrikkelijk banaal klinken, de blik van Mizee, haar scherpte en reflectie, tilt ze boven de willekeur uit. Niets is banaal, want, zwaar gezegd: niets in het leven is voor Mizee vanzelfsprekend. Haar leven is werken.
Zoals ze tegen Ger verzucht: ‘Hoe moet ik nou een roman schrijven als ik hele middagen bezig ben om, schrijvend aan jou, de spanningen van de dag te boven te komen? De grote dingen doe ik zo beroerd nog niet, maar de kleine dingen, die nekken je altijd weer.’ In die formulering zit de karakteristieke Mizee-luchtigheid, die toch de ernst niet wegrelativeert: een levensgevoel dat zwaarte erkent, maar er niet onder verpletterd raakt.
De gedachte van die dinsdag in december, over het leven dat nog moet beginnen, is misschien wel de kern van Ik kus uw handen duizendmaal – al hangt het er ook maar net vanaf welke lezer deze faxen onder ogen krijgt: iedereen zal er zijn eigen zwaartepunten in leggen (zoals iedere psycholoog weer een ander therapiegesprek zal voeren). In elk geval zegt die dinsdagse gedachte veel over hoe Nicolien tot leven is gekomen – zo moet je het misschien noemen. Lang leefde ze in een nog-niet, een belofte van beterschap: als het leven nog niet naar wens is, wórdt het dat nog, als je daar maar je best voor doet. Dat was geen pretje. De jonge Nicolien voelde zich lange tijd een onbegrepen eenling, een sociale outcast, niet gezien en niet gewaardeerd voor wie ze was, volstrekt ongeschikt om deel uit te maken van het ‘normale’, werkende leven. Het leidde tot een gevoel van minderwaardigheid, zelfhaat zelfs. Maar toen ze in Ger eindelijk iemand vond die haar zag staan – hij verpletterde alles wat haar tegenhield, hij werd haar klankbord, haar schrijven werd haar zelfverwezenlijking, of, in haar eigen beeld: ‘ik het beeld, jij de spiegel’ – kon ze die belofte loslaten. Ze hoefde zich misschien niet aan te passen, ze was misschien ook al goed zoals ze was.
Lees ook
Slim, geestig en onverbiddelijk eerlijk: de nieuwe Nicolien Mizee (●●●●●)
Dat punt is min of meer bereikt in dit zesde faxenboek, ook dankzij de voorgeschiedenis (die vijf eerdere faxenboeken zijn wel zeer de moeite van het lezen waard!). We schrijven zomer 2000 (deze vierhonderd bladzijden aan correspondentie bestrijken zesenhalve maand), haar eerste roman is geschreven, net verschenen en wordt met lof ontvangen.
Duizend zorgvuldige bochten
Maar het psychologische proces is nog gaande – zoals eigenlijk in ieder faxenboek, elk deel is hetzelfde én nieuw. Het is, schrijft Mizee nu, ‘noodzakelijk vrede te vinden met wie ik ben, en dat hangt samen met een verzoening met het verleden. Zolang er witte plekken blijven waarin een ondoordringbaar klimaat van zelfhaat hangt gaat dat niet.’ Loskomen moet ze in eerste instantie van haar ouders, van een verleden ‘waarin ik me altijd zo rampzalig machteloos voelde’ en ze gewend was zich ‘in duizend zorgvuldige bochten’ te wringen. Ze moet leren accepteren dat zij anders in elkaar steekt dan haar moeder, en dat dat niet onoverkomelijk is – wat nogal afwijkt van het heersende idee waardoor ook zij ‘aangestoken’ is, ‘dat lijden falen is en dat een afwijking van het normale patroon voortkomt uit een zwakte waartegen gestreden moet worden’. Soms is lijden gewoon wáár, en is een verschil geen reden tot aanpassing, maar tot de erkenning dat er in het leven meerdere manieren zijn, meerdere mogelijkheden. Voor de één vanzelfsprekendheden, verhelderende (zelf)inzichten voor menig ander. Voor die laatsten zijn er deze weldadig opmonterende faxenboeken.
‘Mijn leven speelt zich op de vierkante centimeter af en daar maak ik me weleens zorgen over’, schrijft Mizee op donderdag 21 december 2000. Tegelijkertijd doet ze het wel gewoon, láát ze haar leven zich daar afspelen. Is dat te gering, te beperkt, te zelfzuchtig? Mizee haalt een kinderboek van Thea Beckman aan, Het rad van fortuin: een passage waarin stond dat ‘beide mannen weten dat Matthis’ moed geen kwestie is van sterke armen, doodsverachting en dierlijke bloeddorst, maar het voortdurend overwinnen van de angsten uit zijn kinderjaren’. Het ‘trof me diep’, schrijft Mizee, ‘dat zoiets als moed gezien werd’.
Er ligt een potentieel zelfhulpboek in Ik kus uw handen duizendmaal verscholen: het leven van Mizee laat zich beschouwen als een aarzelend, maar uiteindelijk voorbeeldig proces van zelfacceptatie.
Lees ook
Nicolien Mizee: ‘Dan denk ik: dat komt dus nóóit meer goed’