Nee, steil is-ie niet. Hij is vooral ontzettend lang. Dat begint te dagen als ik een kilometer of negen van de Cime de la Bonette heb beklommen. De afstand die ik nu nog moet afleggen tot de top, bedenk ik me plotseling, is net zo lang als de hele Alpe d’Huez.
Deze vrijdag gaat het peloton over de Cime de la Bonette (2.802 meter). Het is de hoogste beklimming van deze Tour – het ‘dak’, zoals dat in wielertaal heet. Het is een bijzonder dak: hoger dan traditionele Tourreuzen als de Col du Galibier (2.642) en de Col de l’Iseran (2.764). De Bonette is, met 23 kilometer, ook nog eens lánger dan vrijwel alle bekende Tourcols – zelfs langer dan die eindeloze Mont Ventoux. Niet bepaald een fijn vooruitzicht voor de renners, die na bijna drie weken koers in deze Tour al aardig gekookt zijn.
Het begin van de klim is geen probleem. In de eerste vijf kilometer, vanaf het vertrek in het dorpje Jausiers, gaat de weg met een lieflijk percentage van vijf à zes omhoog tussen de naaldbomen. De favorieten zitten hier straks nog allemaal bij elkaar, stel ik me voor. En in ‘De Bus’, het groepje niet-klimmers dat in bergetappes traditioneel samenklontert om te overleven, wordt hier nog niet gekreund.
INTO THE WILD
De Bonette ligt in een deel van de Alpen dat de Tour niet zo vaak aandoet: het departement Alpes-Haute-Provence. Het is hier rustiger dan bij de Galibier en Alpe d’Huez. Ruiger ook. Wie in het dal voor de klim naar de bedding van de drooggevallen rivier kijkt, waant zich eventjes in het Alaska van Into The Wild.
De pas over de Bonette werd aangelegd in 1860, door de Franse keizer Napoleon III. Hij had Nice en omstreken afgepakt van de Italianen en wilde dat markeren met een infrastructurele daad van betekenis: een rechtstreekse verbinding tussen de zuidelijke Alpen en het nieuwe Franse kroonjuweel aan de Middellandse Zee. De pasweg kreeg de naam Route Imperiale 205. Erg keizerlijk was hij overigens niet, het wegdek was onverhard.
JAN EN ALLEMAN
Ik ben niet alleen op de klim, zo merk ik al snel. Het is de dag voor de etappe, Jan en alleman rijdt naar boven: een groep Vlamingen in identieke shirts, een Fransman in een regenboogtrui, vaders met zoontjes op elektrische fietsen. Veel oude, tengere bazen. En uiteraard motorrijders, de natuurlijke vijand van de wielrenner. Gasgeven als ze langs je rijden; ze doen het met liefde.
„Hé, Rasmussen!”
Naast me rijdt Michael Rasmussen. Bijna-Tourwinnaar in 2007, totdat hij uit de wedstrijd werd gehaald wegens het ontlopen van dopingcontroles. Tegenwoordig loopt hij rond in de Tourkaravaan als duider voor een Deense krant. Hij heeft een zonnebril op z’n hoofd, zijn helm heeft hij aan zijn stuur bevestigd.
„Kan je het toch niet laten om op de fiets te stappen?” vraag ik.
„Het is de eerste keer in vier jaar dat ik een berg oprijd.”
„Ooit een Touretappe over de Bonette gereden?”
„Nee, mijn hoogste dak was de Iseran.”
En weg is hij.
ROUTE DE PRESTIGE
In 1961, honderd jaar na de aanleg van de weg over Bonette, volgde een uitbreiding. Er kwam een extra lus vanaf de pas, om de kale piek van de berg heen. Niet omdat het nodig was, maar omdat de lokale prefect een route de prestige wenste: de hoogstgelegen weg van Europa. Vandaar ook dat ‘cime’ (top) in de naam en niet het gebruikelijke ‘col’ (pas).
Dat de Cime de la Bonette de hoogstgelegen weg van Europa is, klopt overigens niet. De Ötztaler Gletscherstrasse in Oostenrijk is hoger. Dat weerhoudt de Fransen er niet van om het op alle borden langs het parcours te zetten – en de Tourorganisatie doet er vrolijk aan mee.
OVER DE HELFT
Twaalf kilometer verreden. Ik ben over de helft. De weg ligt hier minder beschut en wordt steiler – en dat voel je. De klassementsrenners zitten hier straks vermoedelijk nog bij elkaar. In de De Bus beginnen ze langzamerhand te zuchten en te steunen.
Ik word voorbijgereden door een vijftienjarige jongen. Strakke tred, dansend op z’n fiets. Op zijn shirt staat: Di Legno parketvloeren, Genk, België. Verderop zie ik opnieuw Belgen, maar dan van een heel andere orde. Ze zitten op klapstoeltjes voor hun caravan, het feestlied Go West galmt keihard uit de boxen. Iedere renner die passeert, wordt toegebruld.
IN HET RAVIJN
Vier keer eerder slechts ging de Tour over de Cime de la Bonette. In 1962, vlak na de aanleg van de rondweg: Federico Bahamontes, de Adelaar van Toledo, kwam als eerste boven. In 1964: Bahamontes kwam opnieuw als eerste boven. In 1993: David Millar kwam als eerste boven. Die etappe finishte, net als dit jaar, in het skioord Isola2000.
Verreweg de meest gedenkwaardige beklimming is die in 2008. De Zuid-Afrikaan John-Lee Augustyn komt – van de andere kant – als eerste boven, maar mist in de afdaling een bocht en schuift het ravijn in. Een toeschouwer helpt hem omhoog klimmen. Het ziet er verschrikkelijk uit, maar Augustyn heeft niets en vervolgt de etappe. Zijn fiets wordt later door een mechanieker uit het ravijn gevist.
Na zijn wielerloopbaan zou Augustyn een kledinglijn lanceren. De naam: Bonette.
BOVEN DE BOOMGRENS
Nog tien kilometer te gaan, we zijn boven de boomgrens. Eventjes een tandje lichter schakelen. Hé, dat gaat helemaal niet – m’n derailleur staat al in zijn lichtste verzet. Ik kijk op m’n fietscomputer en begrijp waarom het zo moeizaam gaat: we zitten op 2.100 meter hoogte. IJle lucht. De Tourrenners zullen er minder last van hebben in de etappe. Ze gaan tegenwoordig wekenlang op hoogtestage, zelfs de niet-klimmers.
Langs de kant van de weg begint het nu druk te worden. Lange rijen witte campers. Een geïmproviseerde camping met Decathlon-tentjes in een bocht. Een tent met een biertap. Onder een luifel bij een bestelbusje zit iemand in wielerkleding een boek te lezen. De titel kan ik niet goed zien – iets met wijn.
PLEK VOOR POGACAR
Vijf kilometer tot de top. Een steil stuk voordat het afvlakt. Typisch een plek voor Tadej Pogacar om te demarreren. Het zou me niets verbazen als-ie dat tijdens de etappe ook doet. In De Bus zullen ze onderhand kermen van ellende.
Vier kilometer te gaan, het vlakt af. In de verte ligt de pas, daarachter zie ik de rondweg liggen. Het is hier kaal en desolaat, de berg bestaat louter uit rotsen en zwartgeblakerd morene. Is dit de plek waar Augustyn destijds naar beneden kukelde?
Vlak voor me rijdt een oude, tengere Italiaan. Hij gaat indrukwekkend hard voor zijn leeftijd, op een racefiets uit de jaren negentig. Zijn grijze haar wappert vanonder zijn helm. Hoe oud ben je, vraag ik. Zesenzestig, antwoordt hij. Bravo.
RICHTING DE LUS
Links is de pas. ‘Nice’, staat er op een richtingbordje. Ik sla rechtsaf, richting de lus. De weg is hier aan beide zijden afgezet met touwen, aan paaltjes die in het asfalt zijn geboord – om het publiek tijdens de etappe in toom te houden. Ineens wordt het loeisteil. Tien procent. Elf procent. Twaalf procent. Iets te veel van het goede na bijna twee uur klimmen. Ik sta geparkeerd.
Nog twee bochten en daar is de top. Geen Rasmussen, wel een gedenksteen, adembenemend uitzicht en heel veel wielrenners die foto’s staan te nemen. „Ik ben precies op tijd voor mijn BeReal”, hoor ik een Schotse twintiger met een matje een Sky-shirt zeggen.
De klim zit erop, omdraaien en weer afdalen. Voor mij dan – de Tourrenners moeten hierna nóg een klim. Van zestien kilometer.