Niet zo verstarren als de betonnen Lenin op het dorpsplein

Het is lente. De boomgaarden bloeien, de velden kleuren groen. De lucht tintelt. Maar niet op een gewone manier. Meer alsof er salpeterdeeltjes in rondgaan. En de hemel kleurt… paars. De dorpsbewoners in De onzichtbaren, het tweede boek van de nog onbekende Frank Nellen (1982), weten niet wat ze zien, op zaterdag 26 april 1986 in de ochtend. Is het een natuurverschijnsel, die ‘fluorescerende kolom’ aan de horizon, zijn het raketproeven? Het merendeel vermoedt dat de overheid er iets mee te maken heeft. Na een etmaal afwachten pakt een van hen de telefoon en informeert bij het partijkantoor in de stad. ‘Er is niets aan de hand, kameraad. Alles is zoals het hoort’, klinkt het. Kort daarop kunnen ze vertrekken, weg uit hun huizen. Zonder uitleg. En voorgoed.

In de schrijnende en buitengewoon boeiende roman De onzichtbaren schetst Nellen, naast schrijver jurist en wetenschapper, een portret van een aantal mannen uit ‘de Brezjnev-generatie’. Het boek speelt zich af in Oekraïne, toen nog deel van de Sovjet-Unie, van 1971 tot 1994 op het platteland in het noorden en in Kyiv. Waar eerdere generaties de revolutie meemaakten, dan wel de Holomodor (de hongersnood na de landbouwcollectivisering rond 1930), de Tweede Wereldoorlog of de kampen van Stalin, is dit hun ‘aandeel in de collectieve ellende’: de grootste kernramp aller tijden vindt vlakbij plaats, in Tsjernobyl. Hoofdpersoon Dani wordt, net als alle anderen, gedwongen geëvacueerd. Anders dan bijna alle anderen keert hij uiteindelijk terug naar de plek van zijn jeugd, sinds de ramp een zogeheten ‘vervreemdingszone’ waar het verboden is te wonen. Intussen is de Sovjet-Unie onttakeld.

Nellen vertelt soepel een groot verhaal via een klein verhaal, over twee jongens. Dani is op zoek naar Pavel, een klasgenoot en vriend sinds 1971. Het zijn tegengestelde naturen. Dani is iemand die zich meestentijds schikt. Als kind al verveelt hij zich voornamelijk, net als de anderen uit de ‘rangen der simpele dorpsjongens’: ‘Ons leven draaide niet om keuzes of mogelijkheden, maar om de werkelijkheid zoals die was, onbeweeglijk als de betonnen Lenin op het dorpsplein.’ Gedroomd wordt er niet. Machteloos zijn is de status quo.

Maar dan komt Pavel in de klas. Hij is allesbehalve inwisselbaar, lijdzaam en onzichtbaar, hij is origineel en strijdbaar. Hij kijkt levenslustig uit zijn helblauwe oog (voor het andere draagt hij een ooglapje), zijn haar is gitzwart, zijn stem betoverend, hij ziet eruit ‘alsof hij elk moment aan een parade kan deelnemen’. Hij leest en schrijft en vooral: hij vertelt verhalen. Meeslepender dan iemand ze ooit hoorde. Aanvankelijk gaan die over dappere strijders voor de socialistische heilstaat, in later jaren verschieten ze van kleur.

Gewone mensen

Mensen zijn gevoelig voor verhalen. Ze hebben het nodig verhalen te horen, maar ze moeten ze ook kwijt kunnen, mogen vertellen. Juist ook de ‘gewone’ mensen die schikken en slikken, die niets te zeggen hebben, welk regime er ook heerst of welke oorlog er ook woedt – in die zin is dit een actuele roman te noemen. Gehoord en gezien worden, daar draait het om.

Van iemand die een grootse heilsboodschap verkondigt wordt Pavel gaandeweg een verspreider van verhalen over klein, individueel leed. Hij keert zich tegen het regime, smijt in 1989 na een gloedvolle toespraak een buste van Lenin kapot in een volle bibliotheek. Dani staat stomverbaasd in het publiek. Daarna verliest hij Pavel weer uit het oog. Maar vijf jaar later komt zijn stem ineens uit de radio: de nachtegaal, wordt Pavel nu genoemd. Middels oproepen in kranten en tijdschriften verzamelde hij levensverhalen, in de tijd dat dat tussendoor even kon, pre-Poetin dus. Die leest hij nu voor. Niemands verhaal moet vergeten en verdoezeld worden. Om dat uit te kunnen dragen heeft hij zichzelf verstopt, onvindbaar voor autoriteiten. Maar niet voor Dani.

Knap aan de constructie van de roman is dat Pavel voor Dani ook een soort verhaal is en wordt: een heldensaga. De gedachte aan Pavel vormt zijn leven lang zijn houvast. Pavel is degene die alles doet wat hij zelf nalaat, hij is wat hij niet kan zijn: ‘De meest uitgesproken kwaliteit van (mijn eigen) bezigheden bestaat uit de volstrekte nutteloosheid ervan.’ Dani is een man zonder streven. Of hij nu op school zit, in een lampenfabriek werkt, of afwast in een hotel waar nieuwe rijken alles kunnen kopen en opeten: hij voegt zich.

Het is zijn vrouw Sofia – verder een figuur die net als alle andere vrouwen in de roman helaas en vreemd genoeg helemaal flets blijft – die hem erop wijst: hij praat altijd over Pavel. Eindeloos dist hij jeugdherinneringen over hem op, zoals over de vangst van de reuzenvis op de Dag van de Internationale Arbeid, die alle dorpsbewoners voedde. Als Dani eindelijk eens in actie komt, is het dan ook om Pavel te vinden. Het explosieve einde van het boek brengt ontgoocheling en verlossing ineen. Dani kent vanaf dan zijn levenstaak: Pavel in ere houden.

Lampenfabriek

Heel goed aan De onzichtbaren is dat het naast een prachtig portret van Dani en Pavel ook nog een roerend beeld van allerlei bijfiguren geeft, zij het dus wel allemaal mannen. Zo is daar het hoofd van de lampenfabriek, Victor Tedejev. Deze man foetert vaak luisterrijk op de ‘godverdomde apparatsjiks’ die zelfs de kleur van het wc papier voorschrijven, ‘zonder te beseffen dat we hier sinds mensenheugenis onze reet met oude Pravda’s afvegen.’ Maar hij is evenwel enorm gedreven om het jaarlijks voorgeschreven quotum aan gefabriceerde lampen te halen. Nellen weet zo’n paradox voorstelbaar te maken. Wrang en geestig beschrijft hij de sfeer in de fabriek als een productie-achterstand in allerijl ingehaald moet worden. Bij elk rommeltje op een werkbank roept Victor Tedejev uit: ‘Wat is dat? Waarom is het nog geen lamp?’

Als de onderminister langskomt moet de hele fabriek worden opgekalefaterd: ‘Dergelijke functionarissen namen geen genoegen met de realiteit. Ze wilden iets voorgeschoteld krijgen wat de moeite waard was, een plek die zich had gevormd naar hun verwachtingen en dromen, zelfs wanneer het overduidelijk om een toneelstuk ging.’ Dit lijkt puur uitleggerig, maar het wordt invoelbaar als Nellen beschrijft wat ze allemaal doen, met beige verf die eigenlijk voor ‘het woestijnkleurenpatroon van naar Afghanistan te verschepen pantservoertuigen’ bedoeld was, bijvoorbeeld. Je gaat begrijpen hoe het werkt, in een systeem waarin schone schijn prevaleert boven waarheid en waar het individu ondergeschikt en onzichtbaar is. Frank Nellen is, zo goed als zijn personage Pavel, een groot verteller, die een hele wereld ontsluit.