Het Nederlandse zelfbeeld dat in Uitverkoren wordt ontleed is uitgesproken positief, maar het deugt van geen kanten. Heeft Nederland dan een zelfbeeld? Vraag het tien Nederlanders en je krijgt waarschijnlijk tien nogal meewarige antwoorden. Saskia Pieterse en Janneke Stegeman doken in het koloniale verleden, analyseerden de geschriften van politici en theologen en deden enkele verrassende ontdekkingen. Want ja, in Nederland waart een hardnekkig zelfbeeld rond.
Vrome dominees legden generatie na generatie hun volgelingen uit dat Europeanen, en meer in het bijzonder de gereformeerde Nederlanders, verregaand superieur waren boven mensen in andere werelddelen. Pieterse en Stegeman proberen aan te tonen dat dit racisme zich vanaf de zeventiende eeuw op allerlei manieren heeft vastgezet in het collectieve bewustzijn in Nederland. En met lange uitlopers, tot in de hedendaagse politiek aan toe.
Wie Uitverkoren heeft gelezen, zal voortaan op zijn qui-vive zijn wanneer een politicus begin te schermen met de in Nederland zo ‘dominante joods-christelijke traditie.’ Want dat is niet alleen bedoeld om groepen immigranten apart te zetten, maar ook om ze minderwaardig te verklaren. Racisme en religie blijken dan heel subtiel en venijnig op elkaar in te werken.
Het begint allemaal kort na 1600. De hardhandige koloniale activiteiten van de VOC in Azië werden thuis in de Republiek met een hele reeks vernuftige redeneringen van een degelijke christelijke rechtvaardiging voorzien. Dat was vooral het werk van doorgewinterde theologen. De Bijbel werd erop nageslagen, en met de grootste vanzelfsprekendheid werd daaruit het bewijs opgedolven dat christenen, als afstammelingen van Noachs zoon Jafet, tot vrijheid en welvaart voorbestemd waren, en de nazaten van diens broers Cham en Sem tot slavernij c.q. ballingschap, en die laatste waren de voorvaderen van de Afrikanen c.q de Joden en islamieten. Die redenering werd soepeltjes verder aangekleed met andere bijbelplaatsen.
De voorlieden van de VOC waren er opgetogen over: met meer geweld dan overreding werd in de eerste decennia in Azië een handelsnetwerk opgebouwd, dat alleen maar stand kon houden als de VOC erin slaagde om de lokale bevolking ondergeschikt te maken en een deel zelfs tot slavernij te brengen. Dat theologen zo overtuigd waren van de superioriteit van de christelijke Europeaan, maakte ieder gewetensonderzoek overbodig.
Stevige volksplanting
Dichter Jacob Cats zag het liefst alleen mannen daar naartoe gaan die weerstand konden bieden aan alle tropische verleidingen – een type man waarvan hij ongetwijfeld ook wel wist dat die heel zeldzaam was. Cats was, zoals veel calvinisten, tegen de vermenging van rassen. Hij kreeg het al benauwd bij het idee dat een christelijk gedoopt kind zou worden gezoogd door een niet-christelijke voedster, want het zou ertoe leiden dat het kwaad alsnog bij het kind naar binnen ‘druppelde’.
Om de Europese superioriteit definitief in de tropen te kunnen vestigen, moesten er drastische maatregelen genomen worden. Gouverneur-generaal van Nederlands-Indië Jan Pieterszoon Coen zag dan ook maar één oplossing: de verscheping van duizenden Nederlandse weesmeisjes, van ca. 10 tot 12 jaar om in Indië een stevige volksplanting op te zetten. Alleen op deze manier konden de ‘vrije christenen’ zich in zuidoost Azië handhaven.
In de loop van de zeventiende eeuw botte het superieure westerse wereldbeeld gestaag verder uit. De metafoor van de gelukkige familie was in staat het allemaal bondig samen te vatten. Het gezinshoofd – man, calvinist en gegoed burger – leidde het gezin, waarin vrouw, kinderen en bedienend personeel allemaal gelukkig konden zijn met hun vaste ondergeschikte rol.
Het kwam allemaal samen in het begrip economie, of huishoudkunde, een term die niet alleen op het gezin maar ook op de samenleving als geheel kon slaan. De koloniale overheerser kon zich zien als een strenge maar rechtvaardige vader, die de wet en ook de goede zeden moest handhaven. Pieterse en Stegeman laten goed zien dat dit paternalisme voortkomt uit een nogal cynische doelredenering, waarin ook slavernij moeiteloos werd ingepast, want een gelukkige familie kon niet zonder nederig en gehoorzaam bedienend personeel.
Superioriteitsdenken
Religieuze superioriteit, racisme, paternalisme, vrouwonvriendelijkheid, sociale ongelijkheid werden steeds fijner op elkaar afgestemd. Tegen het einde van de achttiende eeuw kwam daarin onder invloed van de Verlichting maar heel beperkt verandering. Het religieuze argument verloor relevantie. Het houden van slaven kon niet meer. Toch duurde het nog heel lang voor de slavernij echt werd afgeschaft. Zelfs felle abolitionisten zagen een nieuw probleem opdoemen: hoe moesten deze voormalige slaven op een fatsoenlijk beschavingspeil worden gebracht? Slavernij werd afgeschaft, maar het superioriteitsdenken bleef. Met tegen het einde van de negentiende eeuw een hoofdrol voor de antirevolutionair Abraham Kuyper, die opnieuw het koloniale rijk van Nederland wilde bestieren als een ‘goed huishouden’, maar dan wel met steeds meer segregatie.
Het gescherm met beschaving werd de rode draad in het verkapte racisme dat tot in onze dagen door discussies over ontwikkelingshulp, migratie en integratie wordt gemengd. Pieterse en Stegeman lijken te suggereren dat calvinistische Nederlanders hierin uitzonderlijk zijn, maar ik vrees dat het in het katholiek of lutherse georiënteerde buitenland niet veel anders of beter is.
Neemt niet weg dat het zoeken naar de wortels van de onmiskenbare superioriteitsgevoelens bij witte Nederlanders nogal wat verbluffende staaltjes studeerkamerracisme oplevert. Ze leunen daarbij op het werk van onder anderen Gloria Wekker, die regelmatig heeft aangetoond dat Nederlanders er niet goed tegen kunnen met hun eigen racisme geconfronteerd te worden.
Hoe lang nog?
Uitverkoren is in de eerste plaats vooral een verkenning; een echt diepgravende studie is het niet. In een meer historische benadering zou ingegaan moeten worden op de steeds voortgaande verschuivingen in het wereldbeeld en het wetenschappelijke denken sinds 1600. Het is bij de vele aangehaalde dominees, dichters, denkers en doeners al opvallend hoeveel verscheidenheid er in hun opvattingen zit.
Er hangt wel degelijk steeds relativering en verandering in de lucht, maar de auteurs houden desondanks vast aan hun these van aanhoudende ‘racialisering’, die ze omschrijven als „het ontstaan van een diepe connectie tussen calvinisme, Nederlanderschap, lichamelijkheid en superioriteit”. De vraag is dan gaat dit over het Nederlandse zelfbeeld, of meer specifiek dat van de Nederlandse calvinisten.
Intussen wordt het boek nogal ontsierd door historische onjuistheden. Zo had Van Oldenbarnevelt het in 1617 niet aan de stok met ‘stadhouder Willem’ maar met Maurits, en zou Marnix ervan gegruwd hebben ‘remonstrant’ genoemd te worden, en was de grote pestepidemie met de daaruit volgende pogroms niet in de twaalfde, maar in de veertiende eeuw, de apostel Paulus was niet afkomstig van Sicilië, maar uit Tarsus in Cilicië (in het huidige Turkije), en Jan Pietersz. Coen was geen Zeeuw, maar een West-Fries – in Hoorn staat hij nog altijd parmantig op zijn sokkel. De vraag is na lezing van Uitverkoren eens te meer: hoe lang nog? Dit boek is niet alleen een goede aanzet tot meer onderzoek, maar ook tot meer zelfonderzoek.
Lees ook
Waarom werkte Kuyper zich telkens opnieuw een burn-out in?
