Nederland wil de CO2-uitstoot terugdringen door afspraken met grote vervuilers, maar dat blijkt nog niet zo makkelijk


Verduurzaming Minister Micky Adriaansens (Economische Zaken, VVD) hoopte dit jaar met vijf of zes grote uitstoters afspraken te maken over verduurzaming. Het werden er drie.

Het complex van Tata Steel in IJmuiden. Tata Steel en Dow Chemical nemen samen 10 procent van de Nederlandse CO2-uitstoot voor hun rekening.
Het complex van Tata Steel in IJmuiden. Tata Steel en Dow Chemical nemen samen 10 procent van de Nederlandse CO2-uitstoot voor hun rekening.

Foto Olaf Kraak / ANP

Het is een van de belangrijkste manieren waarop Nederland de uitstoot van CO2 wil terugdringen – maar het verliep in 2022 stukken langzamer dan verwacht.

Minister Micky Adriaansens (Economische Zaken en Klimaat, VVD) wilde zoveel mogelijk intentieverklaringen tekenen met grote industriële uitstoters over het terugdringen van de emissies en eventuele staatssteun daarbij. Nog in november zei Adriaansens te verwachten tot eind dit jaar „vier à vijf” overeenkomsten te tekenen, boven op een eerdere met staalproducent Tata Steel.

Uiteindelijk volgden er voor het kerstreces nog afspraken met plasticfabrikant Dow Chemical in Terneuzen en zout- en chloorfabrikant Nobian, met grote fabrieken in Delfzijl en Rotterdam. In totaal maakte de minister dus drie afspraken in 2022.

Het was een van de meest in het oog springende plannen van het regeerakkoord van het kabinet-Rutte IV: de zogenoemde ‘maatwerkafspraken’ met grote uitstoters. De regering wilde om de tafel met twintig grote industriebedrijven en harde afspraken maken over het terugdringen van de uitstoot, in ruil voor staatssteun bij de omslag naar duurzame productie.

Er zijn miljarden voor uitgetrokken, die de CO2-uitstoot van Nederland enorm omlaag moeten brengen: zo stoten Dow en Tata Steel samen al ongeveer 10 procent van het Nederlandse totaal uit. Het gaat verder onder meer om raffinaderijen van bijvoorbeeld Shell, maar ook kunstmestfabriek Yara in het Zeeuwse Sluiskil.

Buitenlandse hoofdkantoren

Na veel gesprekken begint nu duidelijk te worden: het blijkt erg ingewikkeld om dit soort afspraken te maken, waardoor ze minder snel gemaakt worden dan gepland.

Met Dow, Tata en Nobian lukte het. Zo kwamen het ministerie en Nobian half december overeen dat het bedrijf in 2030 klimaatneutraal wil zijn, onder meer door bij de productie van zout gebruik te gaan maken van stroom in plaats van gas. Dat kan 1 procent van het totale Nederlandse gasverbruik schelen. Een bedrag aan staatssteun is er nog niet – het zijn immers intentieverklaringen, die in 2023 verder uitgewerkt moeten worden.

Met andere bedrijven blijkt zelfs het vastleggen van dit soort conceptovereenkomsten nog een erg ingewikkeld traject, zo legde Adriaansens in november uit in schriftelijke antwoorden op Kamervragen – toen ze nog van plan was dit jaar veel meer overeenkomsten te tekenen. Veel bedrijven moeten nog nadenken over hun verduurzamingsstrategie, of hebben tijd nodig om zaken „af te stemmen” met buitenlandse hoofdkantoren. En de huidige „uitdagende marktomstandigheden” vereisen ook veel tijd en aandacht.

Ook is volgens de minister tijd nodig om goed te kijken wat er nu precies wordt afgesproken. Het is niet de bedoeling dat onder de afspraken uiteindelijk „regulier onderhoud” aan fabrieken komt te vallen, of de uitvoering van „lopend beleid”. Het ministerie laat overigens weten dat het geen signalen krijgt dat bedrijven allerlei andere kostenposten onder de afspraken proberen te schuiven.

Er is in de Tweede Kamer al eerder kritiek geweest op het tempo van de maatwerkafspraken. Zo vond de VVD het plan om pas eind 2023 alle conceptafspraken af te hebben veel te weinig ambitieus. Ook de Partij voor de Dieren (PvdD) is niet te spreken over wat ze ziet als „maandenlang onderhandelen met grote vervuilers over hoe ze hun bedrijfsvoering gaan verduurzamen”, zo bleek uit eerdere schriftelijke Kamervragen. Volgens de PvdD hebben bedrijven daar al ruim de tijd voor gehad.

Veel partijen in de Kamer zijn het in principe wel eens over het geven van steun aan industriebedrijven. Maar er is veel discussie over in welke mate dat moet gebeuren, en onder welke voorwaarden. Zo vragen GroenLinks, PvdA en coalitiepartner D66 zich af of de minister niet veel te veel wil. Kan er niet beter een wat strengere visie komen op wat er wel en niet in Nederland kan blijven, voordat bedrijven geld krijgen? Op dit moment telt Nederland volgens D66 een „disproportioneel” hoog aantal energie-intensieve bedrijven.

Onder economen bestaat ook de zorg dat mogelijk te veel bedrijven geld krijgen. Zo wees Sander de Bruyn van economisch onderzoeksbureu CE Delft er eerder in NRC ook al op dat een staal- of kunstmestfabriek in Noord-Scandinavië in de toekomst misschien wel veel goedkoper kan produceren dan een fabriek elders in Europa, gezien de grote hoeveelheden stabiele groene stroom die daar beschikbaar zijn – cruciaal voor vergroende fabrieken die veel elektriciteit nodig hebben.


Lees ook deze recente reportage over groen staal uit Noord-Zweden: Net onder de Poolcirkel ontspruit een groene staalindustrie

Derk Loorbach, hoogleraar sociaal-economische transities aan de Erasmus Universiteit, waarschuwde al dat een deel van de bedrijven vermoedelijk niet mee kan in de transitie. „Nederland heeft nu bijvoorbeeld raffinaderijen die olie bewerken”, zei hij in 2021 tegen NRC. „Dat is een eindige business.”

Minister Adriaansens schat voorlopig in dat er goede kansen zijn voor een heel groot deel van de Nederlandse industrie in een groene toekomst – mede vanwege de gunstige logistieke ligging van het land aan zee. In haar beantwoording van Kamervragen wees ze op een rapport van onderzoeksbureau Ecorys, dat concludeerde dat in 2050 de energie-concurrentiepositie van Nederland vergelijkbaar is met veel andere landen, zoals Duitsland, de Verenigde Staten en China. Maar ze schreef ook: „Op de lange termijn is veel onzeker. Energie-intensieve bedrijven zullen ook zelf gaan heroverwegen waar een installatie het beste kan worden geplaatst.”