Achter een helling van kortgemaaid gras en onder een machtige blauwe hemel strekt de rivier zich uit van oost naar west. Plezierboten en vrachtschepen bewegen traag voorlangs. „Dit verveelt nooit”, zegt Bep vanachter het raam van haar appartement op vier hoog in Tolkamer, een uithoek van Gelderland.
Ze wist van het mooie uitzicht op de Rijn, ze kwam vorig jaar al een keertje kijken in het verpleeghuis. Maar, zo zei ze eind maart in NRC, na een week ben je daar wel weer op uitgekeken. Nee, haar moesten ze maar laten wonen waar ze woonde, in haar geboortehuis in Aerdt, een dorpje vijf kilometer noordwaarts, waar ze dik negentig jaar uitkeek op dezelfde tuin en dezelfde weilanden. „Ik bén dit huis!”, zei Bep. Ze zag er het licht in 1933, maakte er de oorlog mee, trouwde, liet haar man bij haar en haar ouders intrekken, bracht er vijf dochters groot, maakte er de dood mee van haar moeder in 1973 en van haar vader in ’84. Ze Ook verloor ze haar man en haar middelste dochter. De andere vier dochters gingen het huis uit.
Jaren woonde Bep alleen. Na een hersenbloeding meed ze de trap. Ze leefde haar leven in de keuken met zo nu en dan een excursie naar de woonkamer, waar ze het handvat van haar rollator pas losliet als ze zich kon laten vallen in de grijze fauteuil op zo’n vijf meter van de plek waar ze geboren werd. Zo was het en zou het blijven tot de dood erop volgde.
91 jaar, vijf maanden en twee weken in één huis, en toch voelde het als een haastig vertrek
Maar in juni gleed ze van het toilet en belandde ze op de tegels – een bout van de wc-bril zat los. Ze drukte de alarmknop van haar polsbandje in, haar dochter Loes en schoonzoon Paul snelden toe. Bep moest erom lachen, om hoe ze daar lag achter de pot. Maar, zegt ze, het was ook mensonterend. Eerder viel ze al eens uit bed. Het was nacht, niemand schoot te hulp. Het alarmbandje zat niet om haar pols, stom stom, ze had het aan de rollator laten hangen. Vier uur lang lag ze op de slaapkamervloer.
Half juni hoorde Bep van de thuiszorg dat het helpen aan huis te zwaar werd. Dochter Loes was erbij toen de verpleegkundige het zei. Ze schrok en moest huilen: ze besefte dat haar moeder het huis uit moest. Terwijl ze liever was gebleven. Alle dochters wisten het. Bep zelf in huis nemen zou te veel vragen, dat wisten ze ook. Dat viel niet te combineren met hun werkende leven.
Lees ook
Bep (91) woont sinds 1933 onder hetzelfde dak: ‘Ik bén dit huis!’
Ze stond al een tijdje op de wachtlijst van het verpleeghuis in Tolkamer. Binnen een maand was er plek. Eenennegentig jaar, vijf maanden en twee weken in één huis en toch voelde het als een haastig vertrek. Achterdeur dicht en klaar. Huilen liet ze over aan anderen, sentimenteel is ze nooit geweest en bovendien, zegt ze, „na die ene hersenbloeding heb ik geen traanklieren meer.”
Zwaaiende kleinzoons
Bep woont nu in een ruim en licht appartement met een eigen keukentje, een badkamer en een balkonnetje. Ze zit in de hoek bij het raam op een nieuwe fauteuil, nou goed hij is tweedehands, maar hij zit net zo lekker. De eettafel uit haar keuken is meeverhuisd en de foto’s van haar kinderen en kleinkinderen hangen aan de muur. Voor het eerst in haar leven woont ze in een dorpscentrum, met een drogisterij om de hoek en een slagerij en een visboer op donderdag, al moeten ze haar duwen in haar rolstoel om er te komen. Aanloop zat. Haar dochters wonen niet ver hier vandaan. Twee kleinzoons verdienen hun brood op het water, een schipper en een matroos, ze voeren al een paar keer voorbij op hun tanker, dan belden ze haar zodat ze naar elkaar konden zwaaien.
Lobede, zo heet het verpleeghuis, een vestiging van zorg-organisatie Pleyade. Er wonen 71 mensen van wie zestien vanwege hun dementie op een separate afdeling op verdieping één zijn geplaatst. Op hogere verdiepingen wonen mensen met voornamelijk lichamelijke manco’s.
Klop op de deur. „Hallo Bep, daar ben ik weer!” Verzorgende Cylysce (je spreekt het uit als Sieliese) Hoffmann (22) stapt het appartement binnen. „Ga je mee naar beneden?” Het is kwart voor vijf, tijd om te socializen aan de eettafel in het restaurant, gevolgd door het eten zelf, dat stipt wordt opgediend om kwart over vijf.
„Ja meisje”, zegt Bep vanuit haar stoel, „maar dan moet je me toch even overeind helpen.” Dat blijkt een opgave. Voor Bep tenminste. Opstaan is eng. Het voelt als zweven. „Dat gaat niet goe-oed”, zegt ze hangend boven de fauteuil met paniek in haar stem. „Kom op Bep”, zegt Cylysce zacht, „gewoon rustig aan.” Ze helpt Bep veilig in haar rolstoel. „Klaar”, zegt Bep met een zucht. „Het is toch wat hè?” Cylysce rijdt haar de kamer uit.
Om negen uur elke ochtend helpen ze Bep uit haar hooglaagbed. Ze begeleiden haar terug haar bed in rond half twee voor haar middagslaap, wekken haar anderhalf uur later en stoppen haar weer in rond half tien ’s avonds. Meestal zijn het vaste gezichten die haar helpen zoals Cylysce, en Anneke – Bep is erg te spreken over hoe ze hun werk doen. Maar laatst stond er ’s ochtends een onbekende hulp aan haar bed en die had niet helemaal door hoe spannend dat overeind komen was. „Het lúkt mij niet”, probeerde Bep. Gelukkig snelde Anneke toe. Vaste krachten op Beps verdieping worden bijgestaan door flexwerkers, zzp’ers en uitzendkrachten die de gaten in de roosters dichtlopen.
Want tekorten spelen ook Lobede parten. Zéker Lobede, beter gezegd, gezien de ligging in een uithoek van het land. Werf maar eens jonge krachten in Lobith, Tolkamer en Zevenaar. Het openbaar vervoer is een drama, Cylysce woont in Zevenaar en weet er alles van. Geen treinstation in Tolkamer en na acht uur ’s avonds rijden er geen bussen meer. Cylysce is van het gedoe af, ze heeft eindelijk een rijbewijs, godzijdank. Haar teamhoofd Jolanda de Waal dagdroomt over het ophalen van „jonge meiden” bij het treinstation van Zevenaar, „per taxi of Uber.” Die jonge vrouwen kunnen dan fijn in het grote Arnhem blijven wonen.
Lees ook
Wie gaat voor de ouderen zorgen?
Aan tafel. Achter Bep verzorgende Cylysce Hoffmann.
Foto’s Dieuwertje Bravenboer
Tafelgenoten
In het restaurant op de begane grond zitten zo’n twintig bewoners verspreid over een handvol tafels. Acht mensen kwamen met de rollator, zeven eten vanuit hun rolstoel, onder wie Bep. Zij komt hier alleen ’s avonds, ontbijt en lunch eet ze liever op haar kamer, want, zegt ze, „ik ben enig kind, ik ben gewend alleen te zijn.” Ze zit op wat in een paar weken hier al een vaste plek is geworden, op de hoek van een lange, rechthoekige tafel en met steeds dezelfde disgenoten om zich heen. Tegenover haar een vrouw die in een elektrische rolstoel zit en die moeizaam en traag praat, naast haar een man van begin zeventig. Hij woont hier niet, hij bezoekt zijn vrouw dagelijks op de separate afdeling op verdieping één. Zij eet daar, bewoners van die afdeling dineren niet in het restaurant. Maar hij eet niet mee met zijn vrouw, dat zou leiden tot te veel prikkels voor haar en de andere mensen met dementie. Daarom eet hij standaard mee in het restaurant voor hij weer naar huis rijdt.
„Heb je ook kleinkinderen?” vraagt Bep hem. „Ja”, zegt hij, „eentje van, eh….” Bep schiet in de lach. „Moet je even prakkiseren? Dat heb ik ook hoor. Ik lieg ook wel eens een jaar, dan weet ik het niet meer.” „…25 en 21”, zegt de man.
Ze zit op wat in een paar weken al een vaste plek is geworden, op de hoek van een lange, rechthoekige tafel
Hun vierde tafelgenoot schuift aan. Hij neemt plaats naast Beps overbuurvrouw. Een man met wit haar, heldere blauwe ogen en een trainingsjackie aan. „Dag Jan”, zegt Bep, waarna ze voor zich uit fluistert of hij eigenlijk wel zo heet. Ze vraagt het zacht aan de twee anderen maar ook zij bieden geen verlossing. „Die oudere man bedoel je?” vraagt haar overbuurvrouw. Medewerkers lopen langs de tafels en vragen of het smaakt en als iemand dat wil, snijden ze het vlees voor, gepaneerde speklap, opgediend naast gekookte aardappels met jus en een mix van boontjes, worteltjes en bloemkool. Na is er vla. Al wil Wim yoghurt. Want zó blijkt hij te heten. Wim, niet Jan.
Cylysce brengt Bep weer naar haar kamer. De Rijn ligt er nu nog mooier bij, de zon straalt schuin op de schepen. „Ik zou wel een nieuwe verrekijker willen”, zegt Bep. Er staat een exemplaar in de vensterbank, een grote zwarte, maar die is te zwaar. „Ik kan hem niet tillen met mijn rechterarm.” Om half acht klinkt er weer een klop op de deur, de medewerker zwaait de deur open en rijdt een karretje binnen met koffie en thee. Bep hoeft niet. En als de deur weer dicht is, zegt ze: „Ze komen zo binnenvallen. Staan ze ineens in mijn kamer.” Niet dat ze zelf bij machte is om naar de deur te snellen en hem te openen. Maar toch, thuis ging dat net iets anders. De thuiszorgmedewerkers kwamen weliswaar net zo goed een paar keer per dag haar huis binnengelopen, maar ze moesten eerst nog de bijkeuken door en daarna de gang, dus Bep hoorde hen komen.
Foto’s Dieuwertje Bravenboer
Huis te koop
„Hopelijk komt de slaap straks”, zegt ze. In haar hooglaagbed piekert ze nogal over haar huis. Eén dezer dagen plaatsen ze er een ‘te koop’-bord bij. Wie zal er komen wonen? Slopen ze het oude bedrijf-aan-huis, opgezet door haar man? Wat levert de verkoop op? Ze hoopt haar dochters een appeltje voor de dorst te kunnen schenken. „Al hebben ze het stuk voor stuk goed, het is toch fijn om te kunnen doen.”
De eerste weken na de verhuizing kwam de gedachte een paar keer in haar hoofd op: nog één keertje terug. Nog één keer de woonkamer zien waar ze werd geboren toen het nog de slaapkamer was van haar ouders. Nog één keer de voorkamer in, rechts van de voordeur, waar ze als jonge vrouw met haar vader en moeder en een heel stel buren televisie keek, één van de eerste tv-toestellen van het dorp, wat zagen ze daar nou toch ook weer… de inhuldiging van Juliana? Nog één keer in de badkamer staan waar vroeger de woonkeuken zat, het warmste en gezelligste vertrek van het huis in de tijd vóór de centrale verwarming, waar haar moeder de andijvie kookte en de boerenkool, geplukt uit eigen tuin.
Maar ze is niet gegaan. „Ik heb daar niets meer te zoeken”, zegt Bep en ze klinkt vastberaden. „Dit is mijn huis nu. Hier moet ik proberen te aarden. Dat zal misschien lukken en misschien ook niet.”