Mustafa Stitou, winnaar van de Johan Polak Poëzieprijs: ‘Poëzie schrijven is in jezelf afdalen naar je innerlijke conflicten’

De dichter Mustafa Stitou krijgt een prijs, en geen prijs van 500 gulden, zoals vroeger, toen hij nog maar net dichter was, of van 5.000 euro, zoals in 2004, voor de bundel Varkensroze ansichten, of van 25.000 euro, ook in 2004, ook voor Varkensroze ansichten. Nee, deze keer krijgt hij de grootste prijs die er te krijgen is voor een dichtbundel in de Nederlandse taal: de Johan Polak Poëzieprijs, 50.000 euro, voor Waar is het lam? uit 2022. Op 15 juni wordt die hem uitgereikt tijdens het Poetry International Festival in Rotterdam, waar hij ook optreedt.

Hij woont in Amsterdam-Oost, alleen, op de derde etage van een honderd jaar oud en pas gerenoveerd huizenblok van rode baksteen, met houten deuren en kozijnen, mosgroen en okergeel. Sociale huur, want hoezeer zijn werk ook gewaardeerd wordt, door lezers en luisteraars, het heeft hem nog niet rijk gemaakt. „Met het geld van de prijs”, zegt hij, „kan ik weer een paar jaar vooruit.” Verder geen woord daarover in dit gesprek, op een middag in mei bij een glas thee met boterkoek en macadamia’s. Mustafa Stitou, in 1974 geboren in Tétouan, Marokko, opgegroeid in Lelystad en aan de Universiteit van Amsterdam afgestudeerd in de filosofie, leeft voor zijn poëzie. Hij ís zijn poëzie. Citeer je ter opening van het gesprek de eerste zin van een gedicht uit de bundel Tempel uit 2013 – ‘Op mijn rug torste ik de doodskist waarin mijn vader lag’ – dan valt hij meteen in en draagt het uit zijn hoofd voor, de blik naar binnen gericht.

Diep voorovergebogen, voetje voor voetje, schreed ik wankelend voort. Het ging steeds moeizamer, de last werd te groot, ik hield het niet meer. Voorzichtig liet ik mij neerzakken op de grond, languit, schoof onder de kist vandaan, lichtte het deksel op en fluisterde zonder aarzeling: Vader, ik kan je niet dragen, het spijt me, kun je misschien een eindje meelopen?

Hij onderbreekt zichzelf om te kijken of dit de bedoeling is. Zal hij doorgaan? En vraag je dan of de vader in het gedicht, een verhalend gedicht van een halve bladzijde, zijn eigen vader is, dan knikt hij en zegt: „Ja, mijn vader.”

En jij bent de ik?

„Mijn lyrisch ik, ja.”

Het duurde even voor hij zijn ogen opende. Zijn gezicht was ongeschoren, zijn haar zat verward. Hij droeg een lange witte onderbroek en een wit hemd. Toen zuchtte hij en schudde zijn hoofd, spottend-medelijdend, zoals altijd. Hij richtte zich op, stapte uit de kist, bewoog zich voort met kalme tred. Ik liep achter hem aan, ook ik zei niets.

De kist bleef achter, midden op het pad.

We kwamen aan bij het graf. Het was al gedolven. Zonder een woord vlijde hij zich neer, ging liggen op zijn zij, draaide zich toen op zijn andere zij.

Hij moet van zijn god met zijn gezicht naar het oosten liggen, dacht ik, richting Mekka. Gelukkig vraagt hij me niet waar het oosten is, want ik weet het niet.

Hij vouwde zijn handen in elkaar, schoof ze als een kussen onder zijn hoofd, zuchtte weer diep en sloot zijn ogen en ik, ik zakte door mijn knieën, en met woeste armbewegingen dichtte ik het graf.’

Heb je het geschreven na je vaders dood?

„Een paar maanden ervoor, zestien, nee, negentien jaar geleden. Ik droomde met regelmaat over hem en in die dromen was er altijd wel iets met hem aan de hand. Dit gedicht is gebaseerd op een van die dromen, een paar maanden voor zijn toch wel vrij plotselinge overlijden, op zijn zeventigste.”

Was hij ziek?

„Niet acuut. Hij was diabetespatiënt. Het had lang geduurd voor hij naar de dokter ging en al die tijd kwakkelde hij met zijn gezondheid. Diabetes is een sluipmoordenaar. Hij kreeg een hartstilstand, in Marokko. Hij verbleef elk jaar een paar maanden met mijn moeder in Marokko, met een van de kinderen om hen te helpen. Hij is daar begraven.”

Je onderbewuste hield blijkbaar al rekening met zijn dood.

„Het gedicht weet meer dan ik. Een uitspraak van de Vlaamse dichter Herman de Coninck. Dit gedicht wist meer dan ik.”

Hoe was zijn begrafenis?

„Hij had zes, nou ja, acht kinderen, van wie twee heel vroeg gestorven zijn, en we waren er allemaal bij. Hij is begraven binnen de schoot van het gezin, van de familie, van het geloof, volgens het eeuwenoude ritueel dat zich als vanzelf voltrok. Mijn vader was een gelovig man.”

In je gedicht is de kist met zijn lichaam te zwaar voor je.

„En dan stapt hij eruit met dat spottende medelijden dat ik zo goed van hem kende. Wat ben je voor een zoon als je je vader niet eens naar zijn graf kan dragen? In de tijd dat ik het schreef, bijna twintig jaar geleden, worstelde ik nog met het gevoel dat ik het voor hem eh… nooit goed genoeg deed. Ik ben nu vijftig, ik heb een ontwikkeling doorgemaakt. Maar in die tijd leefde het nog sterk in mij. Ik voldeed niet aan zijn verwachtingen. Zijn afkeuring had ik geïnternaliseerd en misschien” – hij spreidt zijn armen wijd uit – „ook wel groter gemaakt dan die was.”

Heeft hij het gedicht gelezen?

„Mijn vader? Dit gedicht? Nee. Hij las mijn werk niet. Is dat erg?” Hij lacht. „Ik weet niet of ik het erg vind. Ik ben vast niet de enige auteur van wie het werk niet gelezen wordt door zijn ouders, of haar ouders.”

Wat verwachtte hij van je?

„Dat ik zou voldoen aan het burgerlijke islamitische ideaal van trouwen, kinderen krijgen, de kost verdienen, naar de moskee gaan. Dat sprak hij nooit zo uit, maar zo voelde het wel voor mij. Hij was een intelligente man, trots, streng ook, vooral voor zichzelf, geboren in een streek en een tijd waarin er voor hem geen kansen waren om naar school te gaan of zich te ontwikkelen. In 1968 is hij naar Nederland gekomen als gastarbeider, zoals dat toen heette, en in 1974 heeft hij ons laten overkomen. Ik was twee maanden oud. Na mij is er nog een broertje geboren. In die eerste jaren was hij altijd weg, altijd aan het werk, overdag in de fabriek en ’s avonds in de bouw.”

Foto Merlijn Doomernik

Je zag hem dus eigenlijk nooit.

„Bijna nooit. Maar na zijn vijftigste, toen ik in de puberteit was, is hij ingestort en kwam hij nauwelijks het huis nog uit. Achteraf moet hij toen al diabetes hebben gehad. Fysiek was hij op. Hij werd depressief. Misschien dat er oude trauma’s bij hem opspeelden, ik weet het niet. Zijn leven is niet gemakkelijk geweest. Hij was ook wel teleurgesteld, denk ik. Zijn plan was altijd om na een tijdelijke emigratie terug te keren naar Marokko, en zo is het niet gegaan. Voor een deel reageerde hij zijn frustraties af op zijn kinderen, vooral op mijn jongere broertje en mij, wij woonden nog thuis. Daar heb ik lange tijd veel last van gehad.”

En blijft hij terugkeren in je werk.

„Omdat de relatie zo ingewikkeld was, ja. Gebroken, ambivalent. Was hij alleen maar een nare, afkeurende man geweest, dan had ik denk ik niet zo lang gesnakt naar zijn goedkeuring, zijn waardering. Maar hij was geen nare man. We speelden soms spelletjes kaart. Hij kon heel geestig zijn. Ik luisterde graag naar hem. Poëzie schrijven is voor mij, naast een heleboel andere dingen, in jezelf afdalen naar het gebied van je innerlijke conflicten en daarmee in het reine zien te komen.”

„Al heb ik me van het geloof afgewend, in mijn puberteit al, het heeft me wel gevormd”

In Waar is het lam? gaat het veel over godsdienst.

„Ik ben opgegroeid in een islamitisch gezin en al heb ik me van het geloof afgewend, in mijn puberteit al, toen ik steeds meer vragen kreeg, het heeft me wel gevormd. Ik ben gefascineerd door godsdienst. De titel Waar is het lam? is ontleend aan Genesis 22, waarin Abraham van God de opdracht krijgt om zijn zoon te offeren. Onderweg naar de offerplaats vraagt Isaak, zijn zoon: ‘We hebben vuur en hout, maar waar is het lam?’ Hij weet niet dat híj het lam is. In de Koran is het verhaal iets minder gruwelijk. Daarin overlegt Abraham, of Ibrahim, eerst met zijn zoon. Volgens moslims is dat Ismael, de stamvader van de Arabieren. Die drukt zijn vader op het hart te doen wat God hem bevolen heeft, en zegt dat hij zal volharden en mee zal werken. Het is een bevel van God, het moet gebeuren. En net zoals in Genesis grijpt God op het laatste moment in en wordt er een ram geofferd. Het offerverhaal vormt de rode draad in Waar is het lam?

Foto Merlijn Doomernik

Waarom?

„Als je godsdienst wil begrijpen, de monotheïstische godsdienst – christendom, islam, jodendom – dan moet je het offer begrijpen. Wat je het meest dierbaar is sta je af om een relatie aan te gaan met het goddelijke, het hogere. Ik schrijf in de bundel ook over de rol van het offer in de moderne wereld. Daarbij gaat het niet om offers aan een hogere macht, maar voor een hoger doel, de natiestaat, bijvoorbeeld. Maar de kern blijft persoonlijk. Ik wil godsdienst begrijpen om te begrijpen wie ik ben. Hoe ik zo geworden ben. Wat ik achter me heb gelaten. Wat ik dénk achter me te hebben gelaten.”

Hij loopt naar de keuken om nog een keer thee te zetten en als hij weer zit zegt hij: „In Waar is het lam? staat een gedicht dat ook gebaseerd is op een droom en in zekere zin een echo is van het gedicht waarin ik mijn vader begraaf.” Hij begint het voor te dragen.

Op een kleed zit hij, een bidkleed.

Je doet alsof er niets aan de hand is.

Het is bestoft, het kleed. Je klopt het

voor de voordeur uit, keert ermee

terug en hij bekijkt het aandachtig,

merkt misprijzend op dat een van

de hoeken nog bestoft is: je hebt

gefaald.

Dan hapert hij en zegt dat hij de draad kwijt is. Hij staat op om de bundel erbij te pakken en voor hij verder gaat zegt hij dat de vader in een religieus gezin de wet belichaamt, zeker voor een kind. „Dat is een kenmerk van monotheïstische godsdiensten. Het privilege van de vader is dat hij de wet is. In het gezin is hij god. Dus hij bepaalt of je gefaald hebt of niet.”

Met weerzin neemt hij

het [bidkleed] van je aan, gaat erop zitten,

mijdt nadrukkelijk de bestofte hoek.

De afkeuring zit je dwars, in de tuin

staat hij met zijn rug naar je toe,

draait zich om, ziet er plotseling

aangetast uit, de huid van zijn gezicht

mat, schilferig, lijkt te trillen

en in plaats van twee ogen heeft hij

er slechts een — een groot oog

midden in zijn gezicht. Wat doe je hier,

stamel je, je kunt hier niet zijn.

Kalm kijkt hij je aan, zijn stem

kraakt: Laat me dan gaan.

„Die tuin”, zegt hij als hij het boek dichtslaat, „kan het paradijs zijn, het hiernamaals, maar ook de tuin van een rijtjeshuis in Lelystad. In zekere zin eindigt het gedicht met een vraag. Waarom laat je me niet gaan? Je bent vrij om me te laten gaan.”

Waarom laat je hem niet gaan?

„Ik denk dat ik dat nu, op mijn vijftigste, wel gedaan heb. Althans, goeddeels.”

Het laatste gedicht in Waar is het lam? gaat over een moeder die het gesprek met haar zoon onderbreekt om te bidden.

Mosque shaped alarm clock. Zo heet het.”

Is de moeder jouw moeder?

„Ja, mijn moeder. Ik was bij haar op bezoek en, nou ja, het gedicht spreekt voor zich.”

Weer schalt vanuit de minaret, die zich op het dressoir

verheft tussen kiekjes van kleinkinderen en het grote

scherm van de tv, de stem van de muezzin de woonkamer in,

mechanisch, robotachtig, en maakt een eind aan het gesprek.

Ze wordt geroepen om te bidden, trekt zich

in een hoek van de kamer stil terug. Engelen,

profeten, openbaringen, eeuwigheid — ze twijfelt niet,

je weet het zeker, getwijfeld heeft ze nooit.

Gebaard heeft ze je, opgevoed, een vreemde zien worden,

maar losgelaten nooit en jij haar evenmin; ongeduldig

blijf je wachten, kinderlijk verongelijkt, haar onverdeelde

aandacht wil je, overtuigd dat dood is dood.

Ze leeft nog?

„Ja, ze is zesentachtig en woont in het oude huis, in Lelystad. In het patriarchale systeem van een religieus gezin kreeg zij de rol toebedeeld van stille kracht achter de schermen. Ze is een zachtaardige moeder, een heel liefdevolle kracht in mijn leven eigenlijk, ondanks de kloof die er tussen ons is: de gelovige vrouw, die haar leven heeft geofferd aan God, en de ongelovige zoon. Ik ben graag bij haar.”