Mohammed Benzakour: ‘Ik vind dat ik mij niet de hele tijd bezig moet houden met de taboes van mijn ouders’

In de woonkamer van schrijver Mohammed Benzakour (52) vliegen dwergpapegaaien uit Peru. „Leuk hè? Ze brengen een fijne energie in mijn huis.” Aan de muur hangt een zwart-witportret van zijn vader, M’hamed Benzakour, over wie hij een boek schreef, De reus uit de Rif.

Zijn vader kwam in 1968 naar Nederland. Als gastarbeider werkte hij in Helden-Panningen, Sittard, Naarden-Bussum en Ablasserdam, zijn vrouw en kinderen bleven in het Marokkaanse dorp Ouled Ali. Uiteindelijk vestigde M’hamed zich in Zwijndrecht, waar hij olie perste in een olieraffinaderij. Zijn gezin volgde later.

Mohammed Benzakour wijst door het raam naar een flatgebouw een paar honderd meter verderop. „Hij woonde daar.” Dat zijn vader, die in 2021 overleed, zo dichtbij woonde, was voor Benzakour een reden om in Zwijndrecht te blijven wonen. Of eigenlijk dé reden: „Het is een beetje wat Gerard Reve zei over een Fries dorpje: ‘Je kunt hier maar twee dingen doen: jezelf ophangen of schrijven.’”

Foto Hedayatullah Hamid

In 2014 won Benzakour de E. du Perronprijs voor Yemma, een memoir over zijn moeder Zouliga. „Bij Pauw & Witteman vertelde ik over het boek. Mijn vader keek naar de tv en zei: ‘Waarom krijg ik geen boek? Ik heb toch ook een bijzonder leven gehad?’ Het was een grapje, maar ik dacht: ja, eigenlijk heb je wel gelijk.”

Benzakour sprak avondenlang met zijn vader, over zijn leven voor en na de migratie naar Nederland. Hij vertelde hoe hij vanwege de hongersnood in Marokko naar het door Frankrijk gekoloniseerde Algerije vluchtte, hoe hij in Duitsland belandde, waar hij ongelukkig werd van de kou, en hoe hij in het zuidelijke Frankrijk in een door ratten geplaagd pension verbleef. „Als mijn vader meekijkt vanuit de hemel, denk ik dat hij blij is dat er nu ook een boek over hem is. Maar: hij kan het niet lezen!”

Jij bent schrijver, je ouders waren analfabeet. Hoe heeft dat jullie band beïnvloed?

„Ik miste een beetje waardering voor wat ik deed. Soms was het handig. Als kind had ik goede rapportcijfers, maar af en toe stond er commentaar bij van leraren: ‘Mohammed let niet op’ of ‘hij misdraagt zich’. Dat kon ik verzwijgen.”

Je ouders hebben de Nederlandse taal nooit geleerd.

„Mijn vader heeft altijd spijt gehad dat hij nooit zijn best heeft gedaan Nederlands te leren. Hij had in Marokko nooit school gehad, had daar zelfs nooit een pen vastgehouden. Als hij die hier gebruikte, pakte hij die met zijn hele hand vast.

„Als jij en ik het woord ‘huis’ op papier zien staan, beelden we daar automatisch een huis bij in. Dat proces, van tekens op papier naar voorwerpen in je hoofd, is iets dat je als kind moet leren. Op latere leeftijd is dat moeilijk te ontwikkelen.” Bovendien: „Mijn vader was een gastarbeider. Het heeft lang geduurd voordat hij wist dat hij in Nederland zou blijven.”

In zijn boek beschrijft Benzakour intieme details over het leven van en met zijn vader. Zoals de penetrante lucht die zijn vader achterliet na een toiletbezoek, die geen enkele verfrisser kon maskeren.

Als jij je vader nu zou kunnen vragen wat hij van dit boek vindt, zou hij veel van dat soort persoonlijke details niet leuk vinden.

„Een aantal dingen denk ik niet, nee.”

Geldt dat ook voor het boek over je moeder?

„De eerste keer dat ik haar vertelde over het boek, schrok ze. Aan haar blik zag ik wat ze wilde zeggen: ‘Schrijf je over dat ik ziek ben? Doe nou niet, dat is hsouma [schaamtevol].’ Ik ben niet helemaal eerlijk tegen haar geweest. Ik zei: ‘Ik schrijf over je leven voor je ziek werd. Over toen je in Algerije woonde en met vader trouwde.’ Ik heb haar niet verteld dat er ook gênante dingen in voorkomen.”

Dat klinkt alsof je hun grenzen niet hebt gerespecteerd.

„Dat klopt. Ik vind dat ik mij als schrijver niet de hele tijd bezig moet houden met de taboes en heilige huisjes van mijn vader of moeder. Ik heb de boeken geschreven uit respect voor hen, niet om ze belachelijk te maken – wat veel andere auteurs trouwens wel doen. Je leest dat dit boek uit liefde is geschreven, toch?”

Foto Hedayatullah Hamid

Je moeder kreeg een beroerte. Ze raakte deels verlamd en verloor haar spraak. Je vader werd haar mantelzorger.

„Hij was toen al over de tachtig. Als er niemand bij hen was, en mijn moeders been verkeerd in haar rolstoel zat, of in bed omgedraaid wilde worden, moest hij dat doen.

„Maar wat het allerergste was, is de aanspraak met zijn geliefde die hij moest missen. Dat zorgde voor frustratie.

„Soms, vooral als ze veel pijn had, zei hij: ‘Ik kan dit niet meer aan. We moeten een andere oplossing bedenken.’ Maar andere oplossingen waren er niet. Zijn diepste momenten waren vreselijk. Die zal ik niet vergeten. Als het slecht ging met mijn moeder, ging het slecht met hem.

„Ik had het idee om iemand uit ons dorp in Marokko met een tijdelijke werkvergunning naar Nederland te halen. Nou, dat kon niet. Ik kreeg te horen: ‘Zo iemand blijft hangen en gaat de illegaliteit in.’ Ondertussen mogen Nederlanders wel gewoon au pairs uit Polen of Roemenië inhuren.”

Je vader was eenzaam.

„Ja. Hij belde vaak om te vragen of ik eerder wilde komen. Ik ging vaak pas naar huis als hij naar bed ging.

„Maar het was niet alleen maar zwaar, hoor. We hadden het ook gezellig. We keken samen naar voetbal, of naar Badr Hari tegen Rico Verhoeven. Die kickbokswedstrijd hebben we tien keer gezien. Hij vond het geweldig. Zijn zicht was slecht, hij kon helemaal niet zien wie van de twee nou Badr Hari was. Dan zei ik: ‘Wat zit je nou te juichen voor Rico, papa? Dát is Badr!’

„Na mijn moeders dood ging mijn vader ’s avonds niet meer naar de moskee. Als ik vroeg waarom, verzon hij een smoesje: ‘Ik wilde voetbal kijken’, ‘Mijn fietslamp deed het niet’ of ‘Ik voelde me niet lekker’. Via mijn zusje kwam ik erachter dat hij het moeilijk vond om ’s avonds thuis te komen – in het donker was het huis leeg en stil.”

Waarom vertelde hij dat niet aan jou, maar wel aan je zusje?

„Ik had een minder intieme band met mijn vader. Misschien is het iets Marokkaans, maar kinderen, zeker zoons, hebben vaak een nauwere band met hun moeder.

„Mijn vader was een strenge man. Als kind had ik nachtmerries dat hij achter me aan zat. Ik was bang voor hem.”

Je ouders waren religieuzer dan jij.

„Toen mijn moeder ziek werd, ging zij zich nog meer vastklampen aan Allah. Als iemand jou ziek maakt, hoe kan je dan nog meer van Hem gaan houden? Dat is bijna niet te begrijpen. Door haar heb ik gezien wat de kracht van religie kan zijn. Er zijn niet veel mensen die na een beroerte nog negen jaar blijven leven.”

De dood van je moeder was zwaar, maar ook een verlossing, schrijf je.

„Zij was analfabeet. Praten was het enige dat ze kon. En precies dat werd haar afgepakt. Als je gevangen zit in je lichaam, dan is de dood… ja, je wil je moeder natuurlijk niet verliezen, maar je wil haar ook niet zien lijden.”