In de proloog van De bolle Gogh haalt Jaap Cohen zijn favoriete biograaf aan: Robert Caro, de man die sinds 1974 aan de biografie van president Lyndon B. Johnson werkt en intussen al vier immense delen over hem heeft gepubliceerd. Wat Cohen aansprak in de werkwijze van Caro is diens uitgangspunt bij het doen van onderzoek: ‘Turn every page’ – neem niets aan, lees alles wat je kunt vinden.
Die methode heeft Cohen losgelaten op filmmaker, interviewer en dodelijk slachtoffer van moslimextremisme, Theo van Gogh (1957-2004). De biograaf werkte zich de afgelopen jaren heen door alles wat Van Gogh in zijn leven gemaakt, gefilmd en geschreven heeft en bekeek al zijn uitspraken, optredens, interviews. Hij won het vertrouwen van zo’n 150 vrienden, familieleden, kennissen en collega’s. Hij kreeg toegang tot talloze brieven, privé-documenten en agenda’s. Genoeg om de 47 levensjaren van zijn hoofdpersoon tot op dagelijks niveau te kunnen ontleden.
Het resultaat is een precieze en uitputtende biografie. Het was Cohen al opgevallen, schrijft hij, dat Van Gogh twee uitersten in zichzelf verenigde: die van charmante, charismatische teddybeer en die van dwangmatige en kwaadaardige treiterkop. Maar waar kwamen die extremen vandaan? Lagen ze besloten in z’n karakter of ‘hadden er specifieke gebeurtenissen in zijn leven plaatsgevonden die verklaren waarom hij zo sterk de behoefte voelde om zichzelf als een outcast te profileren, constant vijanden te zoeken – en die vervolgens uit alle macht te proberen te vernietigen?’
Met de hulp van Van Goghs ouders, zusjes en talloze jeugdvrienden tekent de biograaf zijn Wassenaarse jeugd, als kind van rijke ouders in een beschermde omgeving. Zijn ouders ruziën wat af, maar er heerst ook warmte en gastvrijheid in het gezin en er is altijd ruimte voor discussie. De Tweede Wereldoorlog vormt de maat der dingen, op beide ouders heeft de bezetting zijn sporen nagelaten. Bovendien brengt de erfenis van voorouder Vincent van Gogh het gezin overvloed en ongemak. Theo zal zich zijn leven lang verzetten tegen de schaduw die de wereldberoemde schilder over hem werpt.
Pril verzet
Het verzet begint op jonge leeftijd. Op de mavo begint hij binnen het gezin al met ruziën. Zijn grootvader Van Gogh noteert in 1971 in zijn dagboek: ‘[Theo] wordt helaas door zijn moeder wel erg verwend – is schreeuwerig – kan niet luisteren of discussiëren.’ Een prachtig voorbeeld van zijn prille zucht naar aandacht komt van zijn zusje Jantine:‘„Ook als Theo niets bijzonders deed, was hij heel aanwezig.” Ze ziet nog steeds voor zich hoe Theo thuis in Wassenaar op de grond een krant lag te lezen: door steeds stukjes papier af te scheuren en op te eten.’
Lees ook
Biograaf Jaap Cohen: ‘Theo van Gogh wist precies hoe hij mensen kon kwetsen’
Maar de kiem van zijn recalcitrantie lijkt te liggen in een korte affaire die zijn moeder met een van zijn vrienden had, een student. Cohen krijgt moeder Anneke van Gogh aan het eind van het boek zo ver dat zij bevestigt ‘dat er één keer iets is voorgevallen.’ Dan hebben we al talloze keren gelezen dat Theo van Gogh zijn vrienden en lezers daarover vertelt. Dat hij bovendien beweert dat hij ook zélf als zeventienjarige met zijn moeder heeft geslapen. Het valt niet te controleren, schrijft Cohen, omdat moeder Anneke het ontkent.
Van een psychologenechtpaar dat na een relatiecrisis met Van Gogh sprak, hoort Cohen dat alleen de escapade van zijn moeder met dat vriendje al een grote impact op zijn leven moet hebben gehad. ‘Het is dus goed mogelijk dat Theo later grensoverschrijdend gedrag heeft genormaliseerd’, tekent Cohen van hen op.
Tientallen ruzies
Grensoverschrijdend gedrag – het boek staat er bol van. Tientallen, meestal door Van Gogh veroorzaakte ruzies, scheldpartijen en vernederingen rollen over elkaar heen. Vaak in oneindig veel alcohol gedrenkt. De drama’s die zich in zijn leven in het privédomein voltrokken, maakte hij zelf onvermijdelijk op enig moment publiek. Explosieve breuken met vriendinnen (‘gansjes’, ‘vrouwtjes’), kritische opmerkingen van vrienden – zelden kon hij iets wegslikken. Hij spuugde ze als hyperbolen uit. Bekende Nederlanders die hem niet aanstonden, beledigde hij tot op het bot.
Cohen selecteert, ordent al die rimpelingen en golven geduldig, zoekt de bronnen erbij, net zo lang tot hij weet hoe de vork in de steel zit. Soms leunt hij heel zwaar op Van Gogh als bron, meestal is hij terecht behoedzaam en kritisch met diens weergave van gebeurtenissen. En altijd vraagt Cohen zich af waarom zijn protagonist zich zo onmogelijk gedraagt, terwijl toch ook die andere kant zo aanwezig is: de empathische regisseur op de set, de geduldige en inspirerende gesprekspartner voor de gasten van zijn interviewprogramma’s. En terwijl hij ook in staat is om vrouwen te overladen met blijken van liefde, en hen dan geen ‘gansje’ maar ‘zwaan’ noemt. Hij had, schrijft Cohen, ‘een talent om vrouwen het gevoel te geven dat hij de enige in de wereld was die hen doorgrondde.’ Hoe die gespleten natuur te verklaren? Cohen concludeert, waarschijnlijk terecht: ‘Hij was een ten diepste eenzame man, die niet geloofde in de liefde maar er wel wanhopig naar op zoek was.’
Zo rijgen de hoofdstukken van destructieve incidenten en gemeen geroddel zich aaneen, met tussendoor schaarse momenten waarop Van Gogh de concentratie opbrengt om pareltjes van schoonheid en toewijding voort te brengen: enkele films (Een dagje naar het strand, 06, Blind date) en vooral zijn interviews.
Cohen componeert vakkundig en de lezer krijgt en passant zicht op de Amsterdamse grachtengordel van de jaren tachtig en negentig, een decor dat nauw sluit rond de contouren van de hoofdpersoon: de bruine cafés en cocaïnefeesten die hij bezoekt, het levendige landschap van dag- en weekbladen, waarvan er nu vele ter ziele zijn, maar die ooit het podium waren waar Van Gogh zijn in venijn gedrenkte columns publiceerde – meestal eindigend in ontslag.
Ergens in het boek bekruipt je het gevoel: het is wel allemaal véél, 600 bladzijden, en veel van hetzelfde.
Denkbeeldig museum
Aan het einde van het boek richt de biograaf een denkbeeldig museum in voor Theo van Gogh – die had zelf eens gedagdroomd over een eigen museum pal tegenover dat van zijn beroemde voorvader. Bij binnenkomst zou volgens Cohens opstelling de Amandelbloesem hangen, Vincents lievelingsschilderij van de familie. In de laatste zaal een schilderij van Van Goghs zoon Lieuwe, dat het leven en de dood van zijn vader uitdrukt. De tussenliggende zalen reserveert de biograaf voor objecten die te maken hebben met Van Goghs eigenschappen. Een cactus, symbool voor de tv-interviews die hij tussen 1989 en 1997 deed; een zwart schaap voor de heilige huisjes die hij omver schopte; een juwelendoosje met een Bolsjewiek-ring die hij gaf aan dierbare vriendinnen; een emmer met kots en muntgeld die staat voor de hardnekkige conflicten die hij uitvocht; en uiteindelijk de korte film Submission, die bepaald niet zijn lieveling was, maar die zijn verzet tegen de islam belichaamt.
Aardig gedachtenexperiment, maar je vraagt je wel af: waar zijn de films van Van Gogh in dit museum? ‘Van alle activiteiten was er één die met kop en schouders boven de rest uitstak: het maken van een speelfilm’, schrijft Cohen. Moeten die dan niet in zijn museum centraal staan?
Robert Caro gebruikt zijn uitputtende methode om een van de machtigste wereldleiders te portretteren, een president die ervoor zorgde dat alle burgers van het land gelijke rechten kregen en naar school konden. Maar die ook Amerikaanse soldaten naar Vietnam stuurde voor een onrechtvaardige en zinloze oorlog, met honderdduizenden doden tot gevolg. Kortom, voor Caro is de biografie een studie naar macht. ‘Omdat politieke macht al onze levens vormgeeft.’
Als je met de ogen van Caro kijkt, waarom dan een studie naar Theo van Gogh? Niet om de macht, dat is duidelijk. Hoeft ook niet. Cohen noemt zijn hoofdpersoon aan het eind een ‘uitzonderlijke persoonlijkheid’ en schrijft hoe treurig het is dat hij ‘vooral wordt herinnerd vanwege zijn gewelddadige dood’.
Het boek geeft legio voorbeelden van Van Goghs uitzonderlijke persoonlijkheid en ook hoe de meeste mensen daarop reageerden. In 1996 kreeg Van Gogh, ondanks zijn reputatie als ‘beest’, een Gouden Kalf voor de regie van Blind date. In zijn dankwoord haalde hij geheel in character uit naar alles en iedereen in de filmwereld. ‘De meeste mensen in de zaal konden wel om hem lachen’, schrijft Cohen. ‘Hij bracht tenminste wat leven in de brouwerij, zijn woorden hoefde je niet al te serieus te nemen.’ Van Gogh werd die avond ‘volledig omarmd door het Nederlandse filmestablishment.’
De vraag is, wat blijft er over als je alle ruzies en relletjes van Van Gogh op de zeef van de tijd legt? Cohen draait in de traditie van Caro elke bladzijde om, hij heeft alle vetes, roddels, verhoudingen en bondgenootschappen goed uitgezocht en vakkundig gemonteerd – maar het blijft toch de minutieuze kroniek van een aandachttrekker. De bolle Gogh is een te dik boek over een te dunne man.