Militaire historici over Srebrenica: ‘Nederland was niet laf, maar terughoudend’

Een groot gevoel van machteloosheid. Een zucht naar rehabilitatie. En een verlangen om een uiterst pijnlijke periode af te kunnen sluiten

Als er drie soorten emoties zijn die dertig jaar ‘Srebrenica-debat’ kenmerken, dan zijn het die wel, schreven Arthur ten Cate, Dion Landstra en Jaus Müller maandag in een artikel voor het vakblad Militaire Spectator. Als het aan de drie militaire historici ligt, komt daar voor de officieren die ze opleiden bij defensie, een ander begrip bij: verantwoordelijkheid nemen, zeker in de wereld van nu.

De genocide op 8.400 moslimmannen in Srebrenica, nu dertig jaar geleden, was grotendeels de schuld van de anderen, luidde lange tijd de boodschap. In wisselende gedaanten kwam die terug in het vuistdikke rapport van het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie in 2002, in de reactie daarop van het kabinet-Kok én in interviews met Srebrenica-veteranen zelf.

Het waren allereerst de Serviërs zelf die onder leiding van Ratko Mladic duizenden moslimmannen afslachtten. Maar het mandaat waarmee de Verenigde Naties Dutchbat III op pad had gestuurd om zulke slachtpartijen te voorkomen, was ‘beperkt’, ‘vaag’ en ‘niet realistisch’ aldus NIOD en kabinet. Beloofde luchtsteun van bondgenoten voor het benarde Dutchbat bleef uit, aldus toenmalig Defensieminister Joris Voorhoeve. „De VN heeft ons bedrogen, Dutchbat is bedrogen en uiteindelijk ik ook”, zei dezelfde Voorhoeve nog in 2020.

Dutchbatters zelf voelden zich ook nog eens in de steek gelaten door het kabinet, inclusief minister Voorhoeve; hulp voor hen kwam na terugkeer pas laat op gang. Het laatste kabinet-Rutte erkende dat. Tijdens een ‘Dag van erkenning en waardering’ voor de veteranen, juli 2022, bood het daarvoor excuses aan.

Gemengde gevoelens

De drie historici, ze doceren aan het Nederlands Instituut voor Militaire Historie (NIMH) en aan de Rijksuniversiteit Groningen, volgden een en ander met begrip, maar steeds vaker ook met gemengde gevoelens. Het aftreden van het kabinet-Kok in 2002, vlak voor de verkiezingen, functioneerde in hun ogen vooral als zoenoffer dat een pijnlijke periode moest afsluiten. „Maar dat kon natuurlijk helemaal niet”, zegt Jaus Müller. „De laatste decennia kwamen er allemaal documenten vrij – ministerraadsstukken, internationale studies – die juist een ander beeld gaven dan wat wij gewend waren.”

„Kijk, hier heb ik het”, zegt luitenant-kolonel dr. Dion Landstra. Hij pakt zijn laptop erbij in het Haags café waar NRC de drie historici spreekt en begint voor te lezen. „In stukken die de laatste jaren vrijgekomen zijn, zie je premier Kok pogingen doen om regie te houden. In de ministerraad zegt hij dat hij zijn contacten met de fracties zal gebruiken om de zaak te ‘dempen’.”

Wat ‘gedempt’ moest worden, aldus de drie historici, was een ongemakkelijke waarheid die in de officiële beeldvorming weinig ruimte kreeg. De Verenigde Naties hadden Nederland juist wél genoeg ruimte gegeven om gewapend weerstand te bieden, mocht dat nodig zijn. Defensie had veel meer kunnen – en moeten doen – om de Dutchbatters goed uit te rusten met bijvoorbeeld zwaarder materieel.

Dr. luitenant-kolonel Dion Landstra, docent militaire geschiedenis (NIMH).

Foto Maikel Samuels

Jaus Müller, docent militaire geschiedenis bij het NIMH.

Foto privéarchief

Prof. dr. Arthur ten Cate, bijzonder hoogleraar Militaire Geschiedenis aan de Rijksuniversiteit Groningen.

Foto privéarchief

Prof. dr. Arthur ten Cate, bijzonder hoogleraar militaire geschiedenis in Groningen, citeert VN-resolutie 836 van juni 1993 nog maar eens: „De Veiligheidsraad geeft Unprofor de bevoegdheid om noodzakelijke maatregelen te nemen, inclusief het gebruik van geweld in reactie op bombardementen van veilige gebieden.” En wat had Voorhoeve een paar maanden na de val van Srebrenica, oktober 1995, in de ministerraad gezegd tegen zijn collega’s? De vraag of de VN én Dutchbat meer hadden kunnen doen, beantwoordde hij daar „bevestigend”. De uitspraak werd openbaar na de opheffing van de geheimhouding van deze ministerraadsnotulen in 2020.

Tanks

Buitenlandse studies bevestigen het beeld van een natie „die wel de ruimte kréég voor het gebruik van geweld, maar die ruimte niet nám”, aldus Ten Cate. Hij verwijst naar een stuk uit 2017 van een Britse denktank. Het behandelt de verrichtingen van ‘Nordbat II’, de VN-eenheid van Noorse, Zweedse en Deense strijdkrachten in 1993 en 1994. Ze opereerden in hetzelfde gebied met dezelfde VN-instructies. De Zweedse kolonel Ulf Henricsson vroeg voor vertrek naar Bosnië, eind 1993, zijn manschappen hun testament te schrijven; hij hield er ernstig rekening mee dat de bescherming van de burgers in Bosnië doden in eigen gelederen zou opleveren. Ook eiste Henricsson van zijn land een „goed bewapende en goed beschermde eenheid”. Hiermee redden de Scandinaviërs even later enkele moslim-verpleegkundigen uit een ziekenhuis dat werd belaagd door Kroatische milities.

Vergelijkingen als deze roepen de vraag op of Dutchbat III en hun superieuren niet domweg ‘laf’ waren, zoals veel nabestaanden in Srebrenica al snel stelden. NRC sprak in hoofdcommentaren over ‘passiviteit’ en ‘angsthazerij’. Ondanks hun verwijzing naar voorbeelden als Nordbat, wijzen Ten Cate, Landstra en Müller moreel geladen termen als laf van de hand. „We willen als historici analyseren in plaats van te moraliseren”, zegt Müller. Bovendien, vult Ten Cate aan: „Er waren juist ook diverse momenten van dapperheid bij Dutchbat, bijvoorbeeld met het innemen van zogeheten ‘blocking positions’ tussen naderende Servische troepen en burgers die ze moesten beschermen. Dat was niet laf. Eén militair kreeg zelfs een dapperheidsonderscheiding.”

Landstra spreekt liever van terughoudendheid. „Nederland – niet alleen militairen, ook de politieke top – was terughoudend bij het gebruiken van geweld”, zegt hij terwijl zijn twee medehistorici instemmend knikken. Als oorzaken hiervoor noemt Müller „onervarenheid met vredesmissies, maar ook maatschappelijke druk, ook van de media, om ‘onze jongens’ heelhuids thuis te laten komen”.

Ten Cate voegt daaraan toe het ontbreken binnen de krijgsmacht van „tradities van leiderschap zoals bij de Fransen. Toen die door de Serviërs uit hun checkpoint werden geschopt – zoals eerder met Dutchbat was gebeurd – begonnen de Fransen een tegenoffensief en heroverden het checkpoint.”

Overlevenden

Alle drie historici togen de afgelopen jaren naar Srebrenica – soms meerdere keren – om de pijnlijke geschiedenis te laten herleven. Dat deden ze veelal in het gezelschap van militairen-in-opleiding en studenten uit Groningen. Ten Cate: „Ze zien door de verhalen van overlevenden de gevolgen van militair optreden. Onvermijdelijk komen daarbij discussies los over eigen keuzes en verantwoordelijkheden, wat alleen maar goed is.”

Landstra signaleert tijdens de ‘battlefield tours’ naar Srebrenica geregeld schaamte, „zowel als Nederlander en als militair. Het besef dat onder de ogen van Dutchbat mannen, vrouwen en kinderen van elkaar zijn gescheiden, grijpt velen aan. Het was precies dit kantelpunt waarvan minister Jan Pronk destijds achteraf zei: ‘Daar had Dutchbat nooit aan mogen meewerken’.”


Lees ook

Dertig jaar later en nog steeds geen monument om de genocide in Srebrenica te herdenken: ‘Het is een open wond’

Nog ingepakt en vrijdag onthuld: de ‘plaatsmarkering’ voor een Srebrenica-monument op het Churchillplein in Den Haag. Op de achtergrond het gebouw van het voormalige Joegoslaviëtribunaal.

De krijgsmacht leerde na ‘Srebrenica’ de nodige lessen, zagen ze zelf van nabij tijdens de missie naar Mali (2014-2019). Landstra: „We leerden werken met ‘escalatiedominantie’, hetgeen betekent dat je de middelen en de wil hebt om in elk stadium van een conflict de overhand te houden. Daarom brachten we Apache-helikopters mee naar Mali.”

Ook op ‘softere’ vlakken werd er lering getrokken. Müller noemt de ‘legal advisor’ die vaak mee gaat op missies. Die heeft relevante juridische documenten bij de hand over bijvoorbeeld VN-mandaat en uitleg van Defensie. Ook kwamen er ‘dagboekschrijvers’. Deze officieren houden bij wat er binnen een missie gebeurt. Hun verslagen helpen bij reconstructies – en desnoods parlementaire onderzoeken – achteraf. Alle drie historici bekleedden deze functie.

Tot slot, zegt Landstra, „wordt het parlement vooraf beter ingelicht over de doelen van de missie, wat er nodig is om die missie goed uit te voeren en wat de eventuele risico’s zijn”. Dat gebeurt in de artikel 100-brieven. NRC roept het recente rapport-Sorgdrager over het bloedige bombardement op Hawija in herinnering. Dat constateerde toch juist dat in het geval van de missie naar Irak die risico’s juist níet voor het voetlicht kwamen? In de artikel 100-brief van september 2014 repte het kabinet-Rutte niet of nauwelijks van de kans op burgerslachtoffers bij de voorgenomen luchtbombardementen.

Landstra klapt zijn laptop dicht, glimlacht, en zegt: „Dat geeft opnieuw aan hoe belangrijk het is het debat over de eigen verantwoordelijkheid niet te laten stilvallen, maar juist nu te blijven voeren.”