Migraine dwingt complete overgave af, maakt deze debuutroman indringend duidelijk

‘Altijd zijn wij de vrouw die op bed ligt en wacht in dat stilleven, zoals zoveel vrouwenlevens in een liminaal raamwerk gevangen werden: liggend, wachtend, haperend.” Emma Laura Schouten (1994) zet in haar debuutroman Nachtschade migraine centraal, de hersenaandoening die zo’n een op de drie vrouwen treft. Grillig en ongrijpbaar is de ziekte (ook wel ‘Antaura’ genoemd, naar de vrouwelijke Griekse migrainedemon): er is geen remedie en een eenduidig medisch advies ontbreekt.

Aan het woord is een filosofiestudente die in Londen aan haar scriptie werkt over Anna Finch, Engelse dichteres en denker, die net als zijzelf kampte met migraineaanvallen. Verwoed zoekt de verteller naar de sporen van de ziekte in haar werk en correspondentie. Daarnaast geeft ze Nederlandse les op een expatschool, huurt ze een morsig kamertje en bezoekt zo nu en dan de bibliotheek. Sociaal contact met huisgenoten en collega’s mijdt ze: als een geest beweegt ze door het leven, bang om ruimte in te nemen, bang voor een terugkerende aanval, bang voor triggers.

Het leven én het narratief worden in beslag genomen door Antaura, als een demonisch, onzichtbaar personage dat zich voortdurend ongevraagd op de voorgrond dringt: „Ze is subliem in haar alomvattendheid, de complete overgave die ze afdwingt, de weigering om concessies te doen; ze laat zich niet omruilen, niet weglokken, niet opsluiten.” Wie niet weet hoe het is om gevloerd te worden door migraine, krijgt van deze roman zeker een idee: „Wie haar kent, kent het primitieve, het rauwe, weet wat het is om dier te zijn.” Nachtschade maakt indringend duidelijk hoe waanzinnige en terugkerende pijn je leven (ver)vormt.

Hier en daar wordt de tekst onderbroken door kleine essayistische passages over schrijvende vrouwen als Virginia Woolf, Sylvia Plath en Susan Sontag, die ook met deze aandoening moesten leven. De drijvende vraag is telkens hoe zij hiermee omgingen: „Waar was Antaura in of tussen haar woorden en ideeën gekropen?” Er zit een fanatisme in het zoeken naar voorgangers, maar tot sterke inzichten leidt het niet echt; het lijkt voornamelijk te dienen om haar eigen angst in te kapselen in iets groters. Wel duidelijk wordt de machteloosheid van de herhaling: zoveel pijn, zoveel vrouwen, al zolang. In de roman weerklinkt kritiek op achterstallig medisch onderzoek bij vrouwen en hoe klachten verkeerd geduid of niet gehoord werden én worden. Frustrerend genoeg krijgen experts óók geen greep op de aandoening: „Ik moest luisteren naar mijn lichaam, datzelfde lichaam dat alles veroorzaakte.”

In de voortdurende poging om iets onzichtbaars in woorden te vangen, overstemt de ziekte alles, ook het verhaal. Dat stemt overeen met het fenomeen zelf en de heftige beleving ervan, maar maakt het ook lastiger om als lezer voet aan de grond van de roman te krijgen. De wereld buiten de migraine blijft even verdoofd als die mét. De verteller lijkt afwezig, weggedrukt door de ziekte. Het is dan ook tekenend wanneer de verteller over haar onderzoeksobject Anne Finch stelt: „Ze leek haar woorden heel precies te wegen om de lezer een idee te geven van wat er speelde, zonder echt iets van zichzelf weg te geven.” Uiteindelijk is het moeilijk om te ontwaren wat de verteller precies zoekt – troost, erkenning, herkenning, of toch een remedie? – en waar ze heen beweegt.

Maar je blijft de kleine, omtrekkende bewegingen volgen, tot de onvermijdelijke acceptatie aan het eind, waaruit de bescheiden hoop gloort dat de verteller zich ertoe zet om meer van het leven toe te laten. Schoutens taal is rijk en wekt nieuwsgierigheid, omdat ze de zoektocht naar accurate taal voor het beschrijven van pijn thematiseert. Dat leidt tot mooie vondsten als: „alles wat je in grammatica kan vatten is minder bedreigend.” Soms schiet ze uit en voelen de formuleringen wat wollig, zoals wanneer er pijn op de loer ligt: „In de geslotenheid van mijn slaap, waar ik mij bedrieglijk veilig waan, aan de randen van mijn bewustzijn, een rafelig, kartelig kantelen, een schaduwachtig naderen, een golvend en verend kolken. Een opstijgend zinken, een krimpende diepte, een verbeten wringen, een vlamachtig waken.” De kwaal lijkt in deze roman groter dan het hoofdpersonage, wat uiteindelijk zowel een waarachtige weergave als een verdoofd verhaal oplevert.