Toen Michal Citroen als negenjarige met haar ouders naar New York verhuisde, kwam ze op een openbare school in The Bronx terecht, waar een deel van de klas, net als de lerares, Joods was. De kinderen verdrongen zich om haar heen, omdat ze vonden dat ze zo op Anne Frank leek. In Een adres, haar nieuwe boek, schrijft ze daarover: ‘Ze vonden het duidelijk allemaal erg belangrijk dus ik kon moeilijk zeggen dat ik het boek niet had gelezen en thuis moest gaan vragen wie Anne Frank ook alweer precies was.’ Haar ouders waren verbaasd. Het dagboek van Anne Frank stond bij hen niet in de boekenkast.
Met Een adres heeft Citroen een nieuw standaardwerk geschreven over Joodse onderduikers in de Tweede Wereldoorlog. Anne Frank wordt natuurlijk genoemd, maar vooral om uit te leggen dat haar verhaal, hoewel wereldberoemd en beeldbepalend, niet representatief is. Otto Frank, de vader van Anne, was vermogend, goed geïnformeerd, en niet geïsoleerd – hij had niet-Joodse werknemers die hem hielpen. Hoe tragisch het ook afliep met de familie Frank, voor veel Joodse Nederlanders was het nog veel moeilijker om onder te duiken.
Een adres is een indrukwekkende bloemlezing van verhalen uit de onderduik die Citroen verzamelde in archieven, boeken, en, vooral, tijdens haar lange loopbaan als journalist voor het VPRO-radioprogramma OVT. Aan de hand van die verhalen laat ze zien aan hoe sommige mensen tot het besluit kwamen onder te duiken en anderen niet. En aan welke enorme spanningen onderduikers voortdurend blootstonden, niet alleen vanwege de angst te worden ontdekt, maar ook omdat ze werden uitgebuit of misbruikt door onderduikgevers. Zelfs als de relatie met onderduikgevers goed was, was het een enorme opgave om maanden, jaren met anderen opgesloten te zitten. „Het was altijd ingewikkeld”, zegt Citroen. „Stel je eens voor. Je moet je aanpassen, aanpassen, aanpassen. Elke grap lollig vinden. Elke irritatie onmiddellijk accepteren. Niet bewegen. Als je drie jaar lang bij andere mensen in huis zit dan krijg je, laten we eerlijk zijn, op een gegeven moment een pesthekel aan elkaar.”
Een adres is ook, hoewel veruit het grootste deel van het ruim 600 pagina’s dikke boek over anderen gaat, een persoonlijk boek. Veel woorden wijdt Citroen niet aan haar eigen familie, maar als ze dat doet, levert dat indringende passages op, zoals deze, over haar vader: ‘Hij heeft ergens op een boerderij ondergedoken gezeten en is gevraagd of gedwongen als koerier op pad te gaan voor een verzetsgroep. Onderweg is hij gepakt, een tijd vastgehouden, in elkaar geslagen en weer vrijgelaten. […] Mijn vader lag vaak op bed met klachten en dan was het de opdracht om stil te zijn, hem met rust te laten en er vooral niet naar vragen. Ik wist als kind natuurlijk wel dat ik nooit laarzen mocht dragen, nooit mocht stampen of gillen, geen plotselinge bewegingen kon maken in de buurt van zijn hoofd en niet moest verwachten dat hij me ooit zou dragen of op de schouders nemen. Toen ik de leeftijd kreeg om dit alles te willen begrijpen werd mijn moeder ziek en overleed ze. Twee jaar later werd mijn vader maandenlang opgenomen in een inrichting en hoorde ik voor het eerst over het KZ-syndroom.”
Michal Citroen heeft drie jaar lang intensief gewerkt aan het boek, soms twaalf uur op een dag. Voorafgaand aan het gesprek heeft ze gewaarschuwd dat ze, als ze eenmaal begint te vertellen, moeilijk te stoppen is. Ze is nog vol van de verhalen die ze heeft opgeschreven – hoe kan het ook anders, het zijn aangrijpende verhalen. Tijdens het gesprek verwijst ze regelmatig naar een onderduiker uit haar boek. Naar Eli Asser bijvoorbeeld, wiens vader, toen het gezin de kans kreeg om onder te duiken, zei: ‘Ik wil jullie dood niet op mijn geweten hebben.’ Onderduiken was gevaarlijk. Wie gepakt werd ging als strafgeval naar een kamp. Pas na de oorlog werd voor iedereen duidelijk hoe gevaarlijk niet onderduiken was.
Ook Fifi de Zoete komt ter sprake, die met haar man en twee andere stellen ondergedoken zat in de Breepleinkerk in Rotterdam. Haar drie dochters waren ondergebracht op andere adressen. Eén keer in de week kwam haar dochtertje Hadassah met de familie bij wie ze onderdook naar de dienst in de kerk. Na afloop werd ze telkens meegenomen naar de tuin van de pastorie om daar de kippen en konijnen te bewonderen. „Ze begreep niet waarom dat per se moest, want zo speciaal vond ze die dieren niet. Niemand kon haar nog de ware reden verklappen. Vanuit een hoog raam in de kerk met uitzicht op de tuin konden haar ouders dan even met eigen ogen zien dat hun dochter weer een week veilig was doorgekomen.”
Een adres vertelt het verhaal van de onderduik vanuit het perspectief van de onderduikers. Daaruit blijkt dat de mentale druk waaraan onderduikers bloot stonden onvoorstelbaar groot was. „Constant waren ze bang om gepakt te worden”, zegt Citroen, „want de klap kon elk moment komen. Bang voor voetstappen voor de deur, voor een vrachtwagen die stopt. En bang om zichzelf op de een of andere manier te verraden, door te hard te praten of iets verkeerd te doen.” En, legt een huisarts die zelf ondergedoken zat in het boek uit: onderduikers hadden 24 uur per dag de tijd om te piekeren.
In uw voorwoord schrijft u dat u niet lang heeft nagedacht toen u de vraag kreeg dit boek te schrijven, want ‘over de Holocaust schrijven is toch een plicht’. Waarom voelde u dat zo?
„Ten eerste vind ik dat al die mensen in het boek een stem verdienen. Dat is belangrijk en het wordt alleen maar belangrijker. De jongere generatie gaat deze verhalen niet meer horen van hun ouders en grootouders, omdat de overlevenden er straks niet meer zijn. Ten tweede heb ik een groot deel van mijn werkende leven mensen geïnterviewd over de oorlog, omdat ik daar een mooi radioprogramma van wilde maken. Soms was ik de eerste aan wie mensen hun verhaal vertelden. En vervolgens kostte het hen misschien weken, maanden om alles weer op zijn plek te duwen, door wat ik had losgemaakt. Dat schept een verplichting.”
U schrijft over de ‘leedhiërarchie’, waarin de overlevenden van Auschwitz en Sobibor bovenaan stonden. Dan kwamen mensen uit de andere kampen, en dan pas de onderduikers. Is dat ook van toepassing op uw eigen familie?
„Natuurlijk. Als kind had ik alleen belangstelling voor mijn grootvader, die in Auschwitz was geweest. Vanuit New York ging ik in m’n eentje met het vliegtuig naar Nederland omdat ik m’n grootvader zo miste.”
Uw grootvader was uw held.
„Hij was zó lief, had altijd belangstelling, altijd tijd. We wandelden uren samen, praatten over wat we zagen, de vogels, de bomen. Als grootouder heb je nu eenmaal een andere relatie met je kleinkinderen dan met je kinderen. Dat zie ik nu ook met mijn eigen kleinkinderen. Toen ik bij de radio werkte had ik altijd haast. Als ik nu met mijn kleinzoon naar de dierentuin ga en hij wil drie uur bij de ijsberen kijken dan vind ik dat prima. Mijn grootvader wist natuurlijk ook wel dat het af en toe ingewikkeld was met mijn vader.
„Mijn vader was een geweldige man. Van hem heb ik een enorme liefde voor muziek gekregen – als we ergens naartoe reden en er was iets op de radio dat we wilden horen dan zette hij de auto aan de kant. Maar toen mijn moeder overleed, heeft hij zichzelf niet meer overeind kunnen houden. Ik heb het me nooit zo gerealiseerd, maar nu denk ik: voor mijn vader was het misschien heel vervelend dat ik altijd zo bezig was met mijn grootvader.”
Nadat Nederlanders in 1943 massaal werden opgeroepen voor de Arbeitseinsatz in Duitsland regelde het verzet honderdduizenden onderduikplekken, inclusief bonkaarten, voor mensen die zich daar aan wilden ontrekken. Ineens kon er heel veel, maar voor de meeste Joden was het te laat. Zegt dat iets over hoe antisemitisch Nederland toen was?
„Het zegt vooral iets over hoe verzuild Nederland was. De hele zorg voor kwetsbaren was toevertrouwd aan de zuil. Maar de Joden hadden alleen nog maar de Joodse Raad. Wat in 1943 gebeurde kun je ook zien als bewijs van het tegendeel van antisemitisme. Want toen het verzet een netwerk opzette voor onderduikers konden de Joden die er nog waren daar gewoon in meedraaien.”
Historici houden niet van wat-als-vragen, schrijft u. Maar wat als de Joodse Raad Joodse Nederlanders eerder had opgeroepen onder te duiken?
„Het gaat niet om de Joodse Raad! Die zijn niet verantwoordelijk. Het begint in het begin: na het vertrek van de regering en koningin Wilhelmina in mei 1940 naar Engeland besluiten de hoogste ambtenaren, de secretarissen-generaal van de departementen, ‘op de meest loyale wijze’ samen te werken met de Duitsers. De standaardreflex is: chaos voorkomen. Zorgen dat de economie draaiende blijft, want dat is in het belang van de hele bevolking. Het is een Nederlandse ambtenaar die ergens op een ministerie aan de politie schrijft dat als er trammelant komt omdat agenten geen zin hebben om families met baby’s op te halen, bevelen moeten worden opgevolgd.”
U schrijft dat in Londen in 1942 bekend was dat Joden massaal werden vermoord. Neemt u het Wilhelmina kwalijk dat zij niet onomwonden waarschuwde voor wat er gebeurde?
„Denk je niet dat het had uitgemaakt als zij haar toespraken voor Radio Oranje had afgesloten met: ‘En zorg ervoor dat de Grondwet niet wordt overtreden met de behandeling van de Joden.’ Niet dat alle Nederlandse Joden dan waren gered. Maar reken maar dat het had uitgemaakt. Toevallig heb ik laatst even opgezocht wat Willem-Alexander een paar jaar geleden zei over zijn overgrootmoeder.”
Citroen pakt haar telefoon en leest voor: „Medemensen voelden zich in de steek gelaten, onvoldoende gehoord, onvoldoende gesteund, al was het maar met woorden.”
Citroen: „Al was het maar met woorden. Ik ben geen fan van het koningshuis, maar daar zegt hij het in nette bewoordingen heel precies.”
Wat heeft het werken aan dit boek u opgeleverd?
„Iemand die ik ken, en die niet wist dat ik met dit boek bezig was, had het besteld. Een paar weken later zei ze: ‘Ik heb voor het eerst in mijn leven een echt geschiedenisboek gelezen en opeens stond ik tussen die mensen’. Als het me iets oplevert dan is het, hoop ik, dat mensen nooit meer zullen denken dat wat Joodse Nederlanders overkwam hun eigen schuld was, omdat ze niet genoeg verzet hebben gepleegd.”
En wat heeft het u persoonlijk opgeleverd?
„Moet ik nu zeggen dat ik m’n vader beter heb leren begrijpen? Als kind was ik gewoon te jong om alles echt te begrijpen. Echt begrijpen kunnen je iets ook niet, als je het zelf niet hebt meegemaakt. Je kunt je er wel een betere voorstelling van maken, en daardoor compassie hebben. Mijn vader wist denk ik wel dat ik veel van hem hield. Maar hij zal ook het gevoel hebben gehad dat hij tekortschoot. Als ik hem nu zou kunnen spreken dan zou ik zeggen: sorry, als je ooit het gevoel hebt gehad dat ik je iets kwalijk nam.”