Met Willem Otterspeer bezield rondlopen in het geleerde 16de-eeuwse Leiden

Michel Krielaars

Soms is het leuk om een boek van bezielde geleerdheid te lezen. Ik had die sensatie bij Willem Otterspeers sprankelende De stad, de dood en de dichters. Hoe in Leiden rond 1600 alles bij elkaar kwam wat de wereld wist. Het speelt zich grotendeels af in de 16de-eeuw, een tijd waar we veel van weten, vooral dankzij de drukpers. Alsof er na de versluierde 15de eeuw van de Bourgondiërs ineens een moderne periode was aangebroken, waarin informatie een grotere rol speelde. En een universiteit bekleedde bij het vergaren van die informatie een spilfunctie.

Otterspeer, emeritus hoogleraar universiteitsgeschiedenis in Leiden, voert je mee naar die 16de eeuw. Hij doet dat zo vanzelfsprekend dat je even weg bent uit het heden en achter zijn wapperende toga aan over het Rapenburg tijdens de Tachtigjarige Oorlog kuiert. Alsof in de inkt van zijn pen de 21ste en de 16de eeuw samenvloeien.

Aan het begin van die wandeling vertelt hij hoe hij na zijn eindexamen uit een dorp naar Leiden trok om er te gaan studeren. In zijn studentenflat vond hij een oude Winkler Prins, waarvan het vijftiende deel ontbrak. Juist daarin werd het lemma ‘universiteit’ behandeld, door Johan Huizinga. Van Huizinga wist hij alles, van de universiteit weinig. En dus besloot hij dat lemma maar zelf te schrijven, wat resulteerde in een 4-delige geschiedenis van zijn universiteit, Groepsportret met Dame.

Met De stad, de dood en de dichters voegt de erudiete Otterspeer daar een originele noot aan toe. Wat hem daarbij vooral boeit is de concentratie van geleerdheid in één Hollandse stad, dankzij een handvol bijzondere mannen. Een van hen was boekhandelaar, drukker en stadschroniquer Jan Orlers. In zijn Beschrijvinge der stad Leyden (1614) komt de hele afgelopen eeuw voorbij. Orlers beschrijft elke steeg, elke gang en elk gebouw. En ook al is zijn pen grof en gekleurd, toch krijg je een bijna filmische indruk van hoe het er moet zijn geweest. Orlers is dan ook Otterspeers tolk om het verleden, en daarmee ook het heden, te begrijpen. Samen lopen ze door hun stad om te genieten van wat ze zien. De met veel pracht en praal omgeven inwijdingsoptocht van de door Willem van Oranje in 1575 gestichte universiteit is voor beiden een hoogtepunt.

Aan de basis van dat kenniscentrum lag de academie van Plato, waar, zoals Otterspeer schrijft, ‘het soort kennis geleerd werd dat een mens zijn onafhankelijkheid, zijn vrijheid gaf.’ De huidige universiteit met zijn aan elk denkbaar trefwoord gewijde leerstoelen kan er nog wat van leren.

De sympathiekste van Otterspeers helden is dichter Jan van der Does, die in Parijs gestudeerd had en in het Latijn schreef. Maar ook de rijke privégeleerde en Petrarca-bewonderaar Scriverius mag er zijn. En dan is er Justus Lipsius, die met alle beroemde schrijvers en geleerden in Europa correspondeerde en naar wiens brieven ik dankzij Otterspeer snak. Of neem botanicus Clusius, de grondlegger van de hortus.

Otterspeers grote held is echter dichter en stadssecretaris Jan van Hout, een ‘working class hero’. Hij laat zien dat je het ook in de 16de eeuw door wilskracht ver kon brengen. Zijn levensverhaal wordt verteld tegen het decor van de gevels van zijn stad. Daarmee kun je, zoals Otterspeer de dichter Joseph Brodsky laat zeggen, ‘het verleden terughalen en het heden vasthouden.’ Het is wat iedere schrijver of lezer wil.