Met dit boek kun je je voorstellen hoe het er op straat aan toeging in vroegmodern Amsterdam

Als je op de Amsterdamse grachten loopt en je ogen een beetje dichtknijpt, dan is het niet moeilijk een voorstelling te maken van hoe de stad er vroeger uitzag. Hier en daar zul je een moderne uitvinding moeten wegdenken, maar de omgeving brengt je zo terug in de zeventiende en achttiende eeuw.

De vroegmoderne Amsterdamse binnenstad is goed bewaard gebleven. Althans, de gebouwen. De mensen die de straten destijds bevolkten zijn al lang overleden. Over een deel van de belangrijke mannen uit de ‘Gouden Eeuw’ – de Sixen, Bickers en Bakkers – zijn weliswaar boekenkasten volgeschreven, maar naar de vroegmoderne levens van de overgrote meerderheid is het gissen. Terwijl het juist die Amsterdammers waren die de bruisende straten bevolkten. Maar waar zij in de praktijk van de straat een hoofdrol vervulden, is hen in de geschiedschrijving slechts een bijrol toebedeeld.

Historicus Bob Pierik wil daar iets aan doen. Hij ging op zoek naar het dagelijkse straatleven van juist die mensen die in veel geschiedenisboeken over vroegmodern Amsterdam buiten beeld blijven. Zodat zijn lezer, wanneer die de volgende keer door de Amsterdamse binnenstad loopt, niet alleen de oude gebouwen ziet, maar zich ook kan voorstellen hoe de vroegere bewoners die stad gebruikten. Dat is niet eenvoudig. Want waar vind je sporen van stadsbewoners van wie de levens het niet waard waren om te beschrijven?

Over de conflicten op straat

Pieriks belangrijkste oplossing: speuren in het archief van de secretaris van de hoofdofficier. Dit is een soort politiearchief vol getuigenverklaringen van conflicten op straat: misdaden, ruzies, (seksueel) geweld. Pierik heeft deze verklaringen voor zijn proefschrift, waarvan dit boek een bewerking is, uitgebreid bestudeerd. Dat deed hij niet alleen om alles te weten te komen over de grote en kleine conflicten, maar juist ook voor de alledaagse normale zaken die terloops genoemd worden in de verklaringen: wat iemand aan het doen was voordat de ruzie uitbrak (bonen snijden op de stoep, een kamer aan het bezichtigen, een nachtelijk herbergbezoek), wat het beroep is van de getuige, hoe de stad wordt omschreven. En zo komt ‘het dagelijks leven’, aldus Pierik, ‘in de zaken waarin het met grof geweld werd opgeschud honderden jaren na dato weer in beeld.’

Het levert een mooi uitgegeven boek op vol afbeeldingen en sappige, soms ook heftige anekdotes. Mensen ‘dagen elkaar voor de deur’ terwijl zich grote groepen mensen op de stoep verzamelen om de vechtpartij gade te slaan. Er zijn wilde achtervolgingen om een vat jenever. Beeletje Haarlemmer krijgt op stadseiland Marken ruzie met koekenbakster Rebecca de Jongh en gooit haar tafel vol bakspullen rücksichtslos omver. Koopman Anthonij Wagenaar is woedend als een keurmeester een van zijn vaten met zoutevis afkeurt: ‘Het zijn je voeten die zuur ruiken en stinken!’ Maar er zijn ook verhalen over seksueel geweld en vrouwelijke solidariteit die daar vaak op volgde.

Hoewel de anekdotes als geheel – samen met de andere bronnen die worden aangehaald – een aansprekend beeld geven van het alledaagse straatleven, blijven ze vaak op individueel niveau toch ietwat tweedimensionaal en onbevredigend. De anekdotes uit de getuigenverklaringen zijn vaak onafgemaakt en net te kort, de reflecties van de personages te spaarzaam. En wat de vroegmoderne Amsterdammers voelden blijft voor de 21ste-eeuwse lezer grotendeels gissen. Maar goed, wat verwacht je anders van een notarieel archief?

Stadswandeling

Dat het boek toch voelt als een heerlijke historische wandeling over de Amsterdamse grachten, is te danken aan Pieriks talent als gids. Een goede gids kantelt je perspectief, wijst je op zaken waar je jarenlang ziende blind voorbij bent gelopen en voorziet je van een grote portie funfacts om in de kroeg de blits mee te maken. En dat doet Pierik met verve. Zijn gretige vertelplezier en oprechte nieuwsgierigheid spatten van de pagina’s. En met de stadswandeling achterin het boek kan de lezer inderdaad aan zijn virtuele hand de stad doorkruisen.

Voor mensen die bekend zijn in Amsterdam is het aanstekelijk hoe Pierik anekdotes steeds expliciet plaatst in het Amsterdam van nu. Twee geliefden nemen afscheid ‘bij het scheve huisje dat nu café de Sluyswacht heet’; er is een ruzie over wiens paard het beste kon trekken in de Vinkenstraat (hé, daar woon ik!); en een vis-smokkelaar wordt in de kraag gegrepen bij Hannekes Boom, vroeger een van de slagbomen waarmee de stad ’s nachts werd afgesloten van het IJ, maar nu de naamgever van een café. Bovendien, weer eens verdwaald in de wirwar aan straatjes in de Jordaan weet ik nu hoe dat komt: bij de bouw van de wijk werd het patroon aangehouden van de oude sloten en paden die voorheen buiten de stad lagen.

Pierik heeft ook een goede neus voor oude beroepen, die je bijblijven en doen doordenken over de eigen tijd. Van lantaarnaanstekers, ratelwachten en bierdragers tot aan ‘porders’ die betaald werden om – bij gebrek aan wekkers – in de vroege ochtend met een hamertje op deuren te kloppen. Ook de beschrijving van vroegmodern heien is indrukwekkend. Om de palen in de drassige Amsterdamse grond te krijgen waren dagelijks grote groepen mannen in de weer (en dus dominant aanwezig op straat), die onder het zingen van ‘heiliedjes’ de palen al trekkend en loslatend de grond in werkten. Ook andere, nu wijdverbreide technologieën ontbraken in vroegmodern Amsterdam en werden op vaak arbeidsintensieve manieren vervangen: schoonwater moest worden opgevangen via daken en in regentonnen bewaard en de (mensen op) straat fungeerden als ‘een soort open telefoonkabel’.

De belangrijkste bijdrage van het boek gaat over de rol van vrouwen in vroegmodern Amsterdam. Pierik corrigeert het heersende beeld van de ‘Gouden Eeuw’ als ‘periode vol huiselijkheid en poetswoede met de vrouw achter de voordeur’. Hij laat zien ‘dat de acties, de stemmen én de vuisten van vrouwen in de hele stad een grote rol speelden.’ De vroegmoderne straten werden bevolkt door mannen én vrouwen. Vrouwen gingen ’s avonds alleen over straat. Ze droegen in hoge mate bij aan het gezinsinkomen. Ze speelden sleutelrollen in de Amsterdamse economie. En ook vrouwen gebruikten de straten om een robbertje te vechten. Het klassieke beeld van een privésfeer voor vrouwen en een publieke sfeer voor mannen blijkt toch vooral een door mannen bedacht en uitgedragen ideaal.

Tot slot heeft Pierik zich met Zo veel leven voor de deur niet beperkt tot een beschrijving van de vroegmoderne openbare ruimte alleen. Hij stelt via zijn historische werk ook vragen aan de lezer van nu. Hoe verhouden het publieke en private leven zich tot elkaar? Hoe verdelen we de schaarse stedelijke ruimte? Van wie is de straat? Van wie is de stad? Het was in de zeventiende eeuw dat het stadsbestuur van wandelsamenleving Amsterdam een koetsenverbod instelde, maar tegelijkertijd niet kon voorkomen dat de straat steeds meer in een doorgangsruimte veranderde: om van huis naar werk te gaan, van A naar B. En zo werd de openbare ruimte steeds minder een plek voor het sociale leven, om simpelweg te zijn en te verblijven. Oog hebben voor die transformatie is nog altijd relevant en gaat ook nog steeds gepaard met zowel winnaars als verliezers.


Lees ook
Bredero

Pleegde Bredero zelfmoord vanwege een gebroken hart?