Met z’n twintigen zitten we op natte boomstammen, ieder op een eigen vacht, rond een houtvuur voor de voorstelronde. Naast me zit een man met zelfgemaakt leren schoeisel om zijn voeten. Tegenover me iemand met een omgeslagen dierenhuid bij wijze van jas. Boven het vuur hangt een grote pot met water en dennentakken er in.
„Ik ben eigenlijk niet zo graag in groepen”, zeg ik wanneer het mijn beurt is.
Was ik écht eerlijk geweest, dan had ik gezegd: niet in dít soort groepen. Het voelt alsof we oermens gaan spelen. En ik houd niet van verkleedfeestjes. Nog minder wanneer er een terug-naar-de-natuurvibe heerst. Hoe graag ik ook lees over het leven van jager-verzamelaars, met mensen die hier hun hobby van maken wil ik niet geassocieerd worden.
Toch zit ik hier.
„Ik heb me er maar overheen gezet”, vervolg ik mijn zegje, „want ik wil de natuur eens echt meemaken, ervaren. Iets van verbinding voelen denk ik.” Ik krijg instemmende knikjes en verwelkomende blikken.
Mijn hele leven houdt de natuur mij bezig. Op mijn tiende besloot ik plotsklaps geen vlees meer te eten, nadat ik tijdens het maken van een schoolwerkstuk had gelezen hoe vervuilend de bio-industrie is. In mijn studietijd verdiepte ik me in de vraag hoe we ons als mensheid kunnen ontwikkelen zonder de natuur te vernietigen. En in mijn werkende leven schrijf ik over diezelfde thema’s.
Tegelijkertijd bén ik nauwelijks in de natuur. Goed, ik wandel, hardloop of fiets er weleens doorheen; het jonge bos naast mijn huis biedt een rustgevend decor voor mijn werkpauzes. Maar ik blijf er nooit lang en ben met mijn hoofd meestal elders. Zodra mijn bewegingsintermezzo of telefoongesprek voorbij is, zoek ik vlug de bebouwde omgeving weer op. Terug naar mijn computer om te lezen óver de natuur.
Waarom blijf ik nooit wat langer hangen? Luister ik niet naar de vogels? Naar het ruisen van de blaadjes? Maak ik geen contact met de grond onder mijn voeten?
Er zijn redenen te over: er nadert een deadline, de kinderen moeten van school gehaald, het regent. Maar dieper onder het oppervlak sluimert nog een reden, zo realiseerde ik me toen ik me verdiepte in het werk van ecoloog en filosoof Matthijs Schouten: schaamte.
Natuurschaamte
In zijn boek Het andere en het eigene (2022) omschrijft Schouten de dominerende rationele blik waarmee we in de westerse cultuur de wereld aanschouwen: we categoriseren onze omgeving op basis van wat we waarnemen en delen deze hiërarchisch in. „Maar daarnaast bestaat er ook een ándere benaderingswijze”, zegt Schouten aan de telefoon. „Aan mijn studenten leg ik die altijd uit door te vragen: ‘Wie hier is verliefd?’ Er gaan dan altijd wel een paar handen omhoog. ‘Beschrijf me je geliefde’, vraag ik vervolgens. Dan komen mensen níét met een opsomming van zintuigelijk waarneembare kenmerken als gewicht, lengte of hartslag. Een wérkelijk verliefde komt met metaforen als ‘wanneer mijn geliefde glimlacht gaat de zon op’. Vanuit de eerste benadering is dat natuurlijk volstrekte onzin. Maar die eerste benadering volstaat niet om onze liefde uit te drukken. Hier komen we in het domein van de poëzie, de kunst. En gaat het over relationaliteit, over voelen, ervaren en betekenisvol verbonden zijn.”
Volgens Schouten schamen wij ons voor dat tweede domein. „De natuur ingaan en je daardoor laten raken, je misschien zelfs verliefd voelen, dat noemen we ‘subjectief’. Dat is iets voor in het weekend, en mag vooral niet verweven raken met serieuze zaken als ons werk.”
In zijn boek omschrijft Schouten hoe het westerse natuurbeeld zijn basis heeft in de stedelijke omgeving van de Klassieke Oudheid. Plato liet Socrates in de dialogen uit Phaedrus zeggen: „Van het landschap en de bomen kan ik niet leren, van mensen in de stad wel.” Het natuurbeeld dat hieruit voortkwam staat lijnrecht tegenover het hindoeïstisch en boeddhistisch natuurbeeld, waarin wijsheid van oudsher juist ín de natuur werd gezocht. Toen het christendom ook de ziel uit de natuur verwijderde, die was enkel voorbehouden aan de mens, was volgens wijlen de Franse socioloog en filosoof Bruno Latour de natuur gereduceerd tot niets meer dan een verzameling van objecten en koloniseerbare ruimte.
„Met die blik wandelen velen van ons nog altijd buiten rond”, zegt Schouten. Zo ook ik. Bij bomenknuffelaars blijf ik ver uit de buurt. Ik zie mezelf graag als feitelijk en objectief, niet als iemand die iets vóélt voor de natuur. Ik schrijf er dan ook altijd vanuit een rationele blik over. En zelfs in mijn vrije tijd gedraag ik me er volgens de afstandelijke norm: als een sportend, telefonerend, weldenkend mens.
Maar ken ik de natuur wel echt wanneer ik deze alleen ken uit boeken? Wanneer ik me er nooit mee verbind? Heeft de natuur an sich mij niet ook iets te leren? Tijd om mijn natuurschaamte in de ogen te kijken. Ik ging op cursus, bij Bosbeweging, een school waar je op inheemse wijze leert overleven en verbinden met de natuur.
Meeverend mos
Mijn voeten zijn bleek. Het blauwig wit steekt schril af tegen de donkere bosgrond. Mijn stevige buitenschoenen, speciaal voor dit weekend in het vet gezet, moesten uit. „Op blote voeten beleef je het bos beter”, zei docent Tibbe de Raat.
We zijn met een divers gezelschap. Er is een arts, een oud-marinier, een timmerman, een communicatieadviseur, een onderwijzeres. Allemaal types die ik nou niet direct had verwacht op een cursus als deze. En er zijn nog drie vrijwilligers. Die zijn hier duidelijk vaker geweest. Zij dragen de zelfgemaakte schoenen en de dierenhuid-jas. Een heeft een geweven jute tas om z’n schouder. De ander een gevlochten ketting. Ze lijken minder gericht op de aanwezige mensen, maar des te meer op de omgeving. Hun rustige, serene uitstraling wekt de indruk dat ze zaken waarnemen waar ik me niet bewust van ben.
Allemaal laten we onze schoenen achter. Behalve Tibbe de Raat, hij liep al op blote voeten. In een lange rij bewegen we langzaam tussen de bomen door. Met onze tenen tasten we de ijzig koude grond af, steeds opnieuw zoekend naar een veilig plekje om ons gewicht heen te verplaatsen. Soms een prikkende dennennaald, of nog pijnlijker: een dennenappel. Dan natte blaadjes of fluweelzacht, meeverend mos. Niet eerder realiseerde ik me dat mijn voeten zo gevoelig zijn. Dat ze me zoveel informatie kunnen verschaffen over mijn omgeving. Alsof ik een extra paar handen heb.
Een lichte buiging in de knieën en onze blik nadrukkelijk níét op de grond, maar vooruit; de voeten doen het werk zelfstandig. ‘Vossenpas’, noemde De Raat het. Geruisloos sluipen we voort. De schemer valt in. De Raat fluistert dat we allemaal onze eigen weg mogen volgen tot we teruggeroepen worden. De kou zorgt dat de sensaties in mijn voeten afvlakken. Ik focus me op de omgeving. Ik zie struiken en bomen waarvan ik de namen niet ken, maar beweeg me er in een vloeiende beweging tussendoor. Ik maak een sprongetje over een plas, klauter van een steile heuvel, glij over een omgevallen boom. Het voelt als een dans, in stilte, samen met het bos.
Ik hoor geritsel verderop. Wat zal het zijn? Een muis? Een hert? De wind? Ik krijg kippenvel.
Ineens voel ik het in iedere vezel: dít is wat mijn voorouders altijd hebben gedaan. Dit is waar ik voor ben gemaakt. Rondsluipen in de natuur, aanvoelen wat de omgeving me vertelt. Wat een verspilling dat mijn lichaam alle dagen zittend achter een computer slijt. Mijn hele lijf, al mijn zintuigen, zijn er om me af te laten stemmen op de natuur. Ik ben een verzamelaar. Een roofdier!
Goed, in potentie dan. Zet mij geblinddoekt in een stad en ik vertel je precies of ik in een verloederde winkelstraat sta of in een yuppenbuurt. Zet me in het bos en ik hoor nog niet het verschil tussen een koekoek en een havik. Laat staan dat ik er een maaltijd kan halen. Maar het vermogen zit in me. Ik heb het altijd alleen benut voor de mens-gemaakte wereld.
Neusvet
De volgende dag leren we vuur te maken zonder lucifers. De Raat somt de benodigd heden op: een vuurboog (een gebogen tak met daaraan een gespannen koord), een spindel (een rond stokje met aan beide uiteinden een punt), een moederbord (een plankje waarin het vuur gedraaid wordt), een drukblokje (een stukje hard hout om de spindel mee vast te drukken) en wat neusvet.
„Neusvet?!” Ik verslik me haast in mijn boskruidenthee. „Nou, het vet van je hoofdhuid werkt ook prima”, gaat De Raat nuchter verder. „En vaak hebben we ook in onze oorschelp wel wat vet zitten. Het helpt voorkomen dat de bovenkant van je spindel gaat branden in het drukblokje.”
Ongelofelijk! Dat glimmende goed dat ik als puber zo driftig van mijn gezicht poetste en nog altijd uit mijn haren was is hier ‘nuttig’. Een eenvoudig te oogsten grondstof. Gelukkig heb ik me al twee dagen niet gewassen. Ik haal de zwartgeblakerde punt van mijn spindel langs m’n neusvleugels en zie hoe mooi die begint te glanzen.
Bij het avondeten eet ik mijn eerste hapje muis: die kwam uit de val in de kooktent en hebben we gevild en geroosterd op het vuur.
We spelen verstoppertje in het donker. Zingen rond het kampvuur over eerbied voor het bos, het vallen van de nacht en een lied getiteld ‘Wees gegroet moeder aarde’; Bosbewegingsvariant op ‘Wees gegroet Maria’. Uit volle borst zing ik mee.
’s Nachts rits ik mijn tent open en schuif ik mijn matje een stuk naar buiten om de sterrenhemel te zien. Ik luister naar de uilen, het ruisen van de bladeren en het zachte geknabbel van insecten. Het geeft me een gevoel van verbondenheid dat ik nooit eerder heb ervaren. Een vervulling van een leegte waarvan ik niet wist dat die bestond. Langzaam voel ik me een oermens worden. Maar het voelt niet als spelen. Misschien voelt dit nog wel echter dan mijn dagelijks leven.
Wanneer ik de volgende dag op zoek ben naar eetbare paddestoelen nadert een wandelaar. Mat-glanzend donsjack, zwart met gouden sneakers, hond aan de lijn. Zij hoort níét bij de cursus. Met een blik tussen verwondering en lichte paniek kijkt ze me aan. Ik word me bewust van mijn verschijning. Mijn voeten zwart van de aarde, ongekamde haren, vast en zeker een vies gezicht.
Ik druk mijn voeten stevig in de grond. Ik voel liefde voor de natuur. Ik bén natuur. En ik doe mijn uiterste best me daar niet voor te schamen.
Vriendelijk zeg ik haar gedag.