N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
Interview Mensje van Keulen heeft niet zoveel met praten over zichzelf. Toch publiceert ze haar dagboeken. ,, Ik ben ook niet zo nostalgisch. Dat is misschien gek, als je het verleden uittikt.”
‘Zie je, ik word al helemaal nerveus, dat ik over mezelf moet praten. Geestig.” Het is niet de laatste keer dat Mensje van Keulen zichzelf tot een halt zal roepen, middenin een gedachtegang. Ze is niet van de interviews, had ze van tevoren al aangekondigd. Zelfs na vijftig jaar schrijverschap, en dus bijna net zoveel jaren interviews geven, is ze bevreesd dat niet goed overkomt wat ze echt wil zeggen. Dat ze na afloop het gesprek in haar hoofd zal nagaan en denken: wat stom.
Maar we zitten hier óók omdat Van Keulen juist ontzettend veel over zichzelf uit de doeken heeft gedaan. Recent verscheen het derde deel van haar dagboekenreeks, Moeder en Pen. Het zijn haar dagboekaantekeningen van eind jaren zeventig, begin jaren tachtig. In de eerste twee delen konden lezers al volgen hoe Van Keulen, net succesvol gedebuteerd met Bleekers Zomer, vol opgaat in het literaire leven in Amsterdam, en hoe haar huwelijk met jeugdliefde Lon steeds ongelukkiger wordt. In Moeder en Pen knapt dat ongelukkige huwelijk definitief, vlak na de geboorte van hun zoon. De weken, maanden, járen daarna zijn één groot schipperen tussen moederen en schrijven. Maar het is geen zielig boek: Van Keulen heeft een scherp observatievermogen, en is erg grappig.
„Ik dacht laatst, wat zou ik me nou meer aangetrokken hebben? Een slechte recensie over een roman, of over een dagboek? Ik geloof toch dat eerste, omdat ik een roman het echte werk vind. Met mijn personages voel ik veel meer mee, dan met iets waar ik zelf een rol in speel.”
Ze heeft een lastige verhouding tot het ‘ik’ in haar werk. Het duurde zelfs tot de jaren negentig voor ze een keer een roman in de ik-vorm schreef, vertelt Van Keulen. „In mijn romans en verhalen wilde ik ook nooit over schrijvers schrijven, ik vind dat personages beroepen moesten hebben, gezinssituaties. Iets verzinnen wint het van de werkelijkheid.”
Hoe kwam je dan toch tot het besluit je dagboeken te publiceren?
„Toen ik zestig werd, vroeg mijn uitgever of ik niet nog iets had liggen om in dat jaar te laten verschijnen. Nu heb ik nooit zomaar wat werk ‘in de la’ liggen. Maar ik had wel een aantal dagboekboekschriften. Daar had ik nooit meer in gekeken. Ooit ben ik begonnen dagboeken bij te houden omdat het me was aangeraden, door mannelijke schrijvers en uitgevers, die zeiden dat ik zo het schrijven in de vingers zou houden. Ik geloofde die mannen, dus dat deed ik dan maar een beetje plichtmatig. Een echte dagboekschrijver ben ik niet, er zitten vaak grote gaten in de tijd.
Nouja, toen ben ik begonnen met het uittikken. Daarvoor moest ik wel mijn tanden op elkaar zetten. Omdat je ineens tevoorschijn komt.”
Interessant dat je dan niet bent gestopt na de eerste publicatie.
„Ik werd zelf ook wel nieuwsgierig. Zo’n dagboek weet meer dan je eigen geheugen. Zo simpel is het: je komt van alles tegen wat je was vergeten, zoals een uitgever die mij eens voorstelde om samen een kind te maken. En het geeft een mooi beeld van een andere tijd. Dat we elkaar destijds opbelden omdat je de BBC kon ontvangen, bij mooi weer. Nu hebben de meeste mensen wel honderd zenders.”
Tijdens het lezen overviel me af en toe het gevoel: wat een heerlijke tijd was het, ook om in Amsterdam te wonen. De deur bij elkaar plat lopen, nachten doorhalen, met de auto de stad in om naar de kroeg te gaan…”
„Ja, meen je dat? Is het nu werkelijk zo anders?”
Het lijkt alsof de stad tegenwoordig gepolijster is.
„Nou, wat natuurlijk wel zo was: er waren destijds geen sociale media. Dus je ontmoette elkaar veel meer in levenden lijve. Je hoefde niet van te voren te bellen om langs te komen, je belde gewoon aan. Tegenwoordig app ik zelfs de buurvrouw voordat ik langs ga.”
Het klonk allemaal wel vrij.
„Dat was het ook wel. Maar die vrijheid maakte niet iedereen gelukkig.”
Zeker de vrije liefde niet, bedoelt Van Keulen. In haar dagboeken is te lezen hoe ze in theorie misschien wel achter het idee staat dat iedereen het met iedereen moet kunnen doen – weg met de benauwende huwelijkse moraal! – maar daar in haar eigen leven beduidend meer moeite mee heeft. De, meestal getrouwde, schrijvers en kunstenaars in haar omgeving liggen voortdurend bij weer een andere man of vrouw in bed.
Ook echtgenoot Lon, in dit derde dagboek ‘L.’ geworden, slaapt veelvuldig buiten de deur met ene C. Het drijft Van Keulen tot waanzin. De knallende ruzies, het elkaar zwijgend negeren, het vervolgens weer goedmaken – het vormt, naast de liefde voor haar zoontje, de cadans van Moeder en pen.
„Ik vond het bij het teruglezen moeilijk om te zien hoe mis het ging in dat huwelijk. En dat ik het zelf nog niet in de gaten had. Dat was confronterend. Ik dacht: ik was ook wel knap stom af en toe. Waarom hield ik dat vol? Waarom bleef ik? Waarom wilde ik het weer geloven? Hoe kon ik nog zo… hoe kon ik dan toch nog hoopvol blijven? Want hoop is helemaal geen goede strohalm om je aan vast te houden. Je krijgt ook steeds meer afkeer van jezelf als je blijft.”
Telkens was er de hoop dat het vandaag wél, echt, heus, beter zou gaan, zegt Van Keulen. Maar de realiteit was: „Dat je hart al zakte als hij binnenkwam, de spanning voelde: gaat het vandaag weer mis? Dat je je in moet houden om niet ongelukkig te raken.” Toen ze haar zoontje, Aldo, kreeg, werd duidelijk dat ze écht weg moest. „Ik heb het nooit betreurd. Want ik kon als alleenstaande ouder veel consequenter zijn.”
Behalve de seksuele ‘vrijheid’ valt bij het lezen van het dagboek van Van Keulen ook het achteloze, maar alomtegenwoordige seksisme van die tijd op. Vrouwen deden het huishouden, de mannen lieten het zich aanleunen.
Jij was degene die de hele tijd voor iedereen stond te koken.
„Ik ben nog steeds degene die kookt!”
Je droeg ook vrijwel alleen de zorg voor je zoon, maakte het huis schoon. En als je een paar dagen weg was, lag het huishouden stil.
„Ja, maar ik was destijds ook wel samen met iemand die eigenlijk geen kinderen wilde. De feministen uit mijn tijd zeiden: neem gewoon een werkster! Daar had ik moeite mee. Mijn moeder en haar zusters komen uit een familie van schoonmaaksters. Dat is zwaar werk.”
Het kostte je in die tijd veel moeite om tijd vrij te maken voor het schrijven. Meer dan je mannelijke collega’s.
„Natuurlijk, natuurlijk. Ik herinner me ook wel dat als ik vroeger lezingen gaf, mensen aan mij vroegen wat ik er bij deed, bij het schrijven. Aan mannen vroegen ze dat nooit. Zij waren schrijver, dat was hun vak. En een vrouw, ach, die maakte er maar wat boekjes bij. Die deed verder het huishouden.”
Maakte dat je nooit boos?
„Ik kan aardig mopperen hoor. Maar ja, dan denk ik: ik moet zelf ook eten, dan kan ik net zo goed koken. En ik vind mijn eigen eten lekker.”
Het is niet dat ze de frustratie over het huishouden helemaal niet herkent. Van Keulen kijkt nu eenmaal op meer dingen terug met een zekere mix van vastberadenheid en nonchalance, laconiek misschien zelfs.
Zo stond er tegenover dat oneerlijk verdeelde huishouden ook ‘gewoon’ een sterke drang om het zelf op te lossen, vertelt Van Keulen. „Ik wilde geen alimentatie, of naar de bijstand. Ik wilde het helemaal zelf doen.” Bovendien: „Ik móét schrijven. Dat had ik als kind al. Mijn broer en zus hield ik vroeger wakker met de verhalen die ik verzon en af en toe zo eng werden dat we alle drie ons bed uitgingen.”
Zelfs op een voorval waarbij de lezer van nu het uitroept van afschuw, reageert ze eerder laconiek dan verontwaardigd. Zo beschrijft Van Keulen in een eerder dagboek over de nacht die ze samen met een vriendin in de trein doorbrengt, ergens op reis in Europa. Middenin de nacht wordt ze wakker omdat de Franse conducteur zijn „lul” in haar mond wil duwen.
„Ik vond het intens smerig. Het is iets dat ik me eeuwig zal herinneren.” Maar dan volgt meteen de lach. „Ergens vind ik het dan ook zielig voor zo’n man, met zo’n klein pikkie. Hoe zou je sowieso de ellende op aarde aankunnen als je niet, hoe verschrikkelijk het ook is, in de lach kan schieten? Vaak zijn gebeurtenissen echt lachwekkend.” En voor je het weet dist Van Keulen nog een smerige anekdote op, over een man die ze ooit bij een popconcert zag, die zich in het openbaar stond af te trekken, daarbij schreeuwend: ‘wie wil mijn kind, wie wil mijn kind?’
Ze is, zal ze later zeggen, gewoon „niet zo geïnteresseerd” in wie ze is. „Waar je vandaan komt, ontdekken wie je bent, op zoek naar jezelf, thema’s waar de psychologiebladen vol mee staan. Het is niets voor mij. Ik ben ook niet zo nostalgisch. Dat is misschien gek, als je het verleden uittikt.”
Er zit een zekere tegenstrijdigheid in, ja.
„Het is ook: in juni word ik 77, en ik weet niet hoe lang ik leef. Ik wil niet dat iemand die dagboeken na mijn dood vindt en het niet goed leest. Zo heb ik wel eens een aanbod gekregen van iemand om de dagboeken over te tikken, maar daar moet ik niet aan denken. Soms wil je iemand iets besparen. Soms ook is mijn handschrift bijna onleesbaar, omdat ik zat te schrijven na een nacht doorhalen. En soms dacht ik, dat heb ik een paar dagen geleden ook al geschreven, dat kan er hier dus uit. Ik houd liever zelf de regie.”