N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
Recensie
Boeken
Oorlogsliteratuur
Van Grete Weil verscheen de postuum ontdekte roman De weg naar de grens, die is gebaseerd op haar bittere oorlogservaringen. Haar oordelen zijn meedogenloos, of ze rechtvaardig zijn is aan de lezer.
Grete Weil werd op 18 juli 1906 in Rottach-Egern aan de Tegernsee, een kilometer of vijftig ten zuiden van München, geboren als Margarete Dispeker. Haar vader was advocaat en zat in het bestuur van de Joodse gemeente in München, zonder ooit een synagoge te hebben betreden. Het gezin vierde Kerst en Pasen, geen Chanoeka en Pesach. Grete was, schrijft ze in haar memoires Leb ich denn, wenn andere leben, verschenen in 1998 en niet in het Nederlands vertaald, vooral een lezer. Zozeer zelfs dat ze zich de tijd niet kan herinneren dat ze niet las. Uit het lezen volgde de liefde, tot ze ontdekte dat het levensgevaarlijk was Jodin te zijn.
Ze schreef diverse romans, voornamelijk na de oorlog, maar ze vond er slechts met moeite een uitgever voor in Duitsland. De interesse voor de Joden en hun lot kwam in de jaren zeventig pas echt op gang. Wel kreeg ze op hoge leeftijd enkele belangrijke prijzen. Meer succes had ze in Nederland in de jaren tachtig met romans als Tramhalte Beethovenstraat en Mijn zuster Antigone. Dat succes was mede te danken aan een film die Hans Keller over haar maakte.
Toen de historica Ingvild Richardsen een paar jaar geleden de opdracht kreeg de literaire geschiedenis rondom de Tegernsee in kaart te brengen, ontdekte zij in een archief een niet gepubliceerde roman die Grete Weil tijdens de onderduik in Amsterdam had geschreven: Der Weg zur Grenze, nu vertaald door Kris Lauwerys en Isabelle Schoepen als De weg naar de grens.
De roman volgt vrij nauwkeurig de jeugd van het, de eerste liefdes van Grete, haar huwelijk, de opkomst van het nazisme dat aanvankelijk ook wordt beschreven als een traditie. ‘Waar het oude ondergaat en het nieuwe aanbreekt geven zij hun bloed.’ Zij dat zijn de jongelingen, de morituri, die ‘sedert millennia’ worden geofferd aan de duisternis.
Dit offer echter blijkt anders.
Om de roman beter te begrijpen is het goed nog even naar het leven van Grete Weil te kijken.
In een interview in 1985 van Anke Manschot in Vrij Nederland zei Weil: ‘Toen ik jong was, was het mode zelfmoord te plegen. Een parallel met de Werther-tijd.’ Om daaraan toe te voegen: ‘Mijn jeugd was echt heel gelukkig, maar toch heb ik dat doodsverlangen ook altijd gehad, hoe graag ik ook heb geleefd.’
Een nicht van Grete, Lili, pleegde op haar veertiende zelfmoord omdat haar vader haar omgang met een jongen had verboden. Grete had een aan liefde grenzende vriendschap met Lili ontwikkeld.
Lees ook: 100 misverstanden over de Joodse identiteit
In 1932 trouwde ze met haar neef Edgar Weil. Waar de liefde opduikt in leven en werk van Grete Weil is het incestueuze dichtbij. Op grond van haar werk zou je kunnen concluderen dat haar liefde voor Edgar evenzeer de moeder van Edgar betrof, Grete’s tante Paula. Liefde en seksualiteit zijn bij Grete Weil nooit een zuiver heteroseksuele aangelegenheid, maar daarvoor klopte ze zich niet op de borst.
In datzelfde jaar kwam ze tijdens de pauze van een operettevoorstelling in München Adolf Hitler tegen. Van nabij, schrijft ze in haar memoires, kwam Hitler op haar over als een tweederangsacteur, en met instemming citeert ze de toneelspeler Max Pallenberg die Hitler een ‘huwelijkszwendelaar’ noemde. Maar het volk hield en houdt van huwelijkszwendelaars, en elke zichzelf respecterende romanschrijver kan niets anders dan begrip opbrengen voor het volk. Hoewel afschuw en begrip goed samen kunnen gaan, net als walging en aantrekkingskracht.
Met haar ouders en broer had Grete Weil vaak gesprekken over de vraag met wie zij zich meer identificeerden, een boer uit Beieren of een Jood uit Polen. Grete, broer en moeder antwoordden zonder aarzeling: boer uit Beieren.
Toen haar man in de jaren dertig in München door de nazi’s gearresteerd werd begon Grete te begrijpen wat het fascisme was. Als je iemand zonder aanklacht veertien dagen kon vasthouden dan kon dat ook veertien weken, veertien maanden of veertien jaar duren.
In 1937 vluchtte Grete Weil naar Amsterdam. De Nederlanders noemde ze unattraktiv en ‘kleurloos in hun eeuwige regenjassen’. Ze miste de bergen.
Aanvankelijk woonde ze in Amstelveen, samen met een schoolvriend van haar man, Herbert Meyer Ricard, die half-Joods was. Later nam ze een fotoatelier over van een Duits-Joodse vrouw die naar Amerika kon emigreren. Het fotograferen deed ze met milde tegenzin.
Op 11 juni 1941 werd haar man in Amsterdam gearresteerd omdat hij Jood was en korte tijd later in concentratiekamp Mauthausen, nabij Linz, vermoord. De dood heeft niets meer met Goethe’s Werther te maken maar blijkt in de woorden van de dichter Paul Celan ein Meister aus Deutschland, met helpers uit omringende landen. Weil besloot in haar eigen woorden ‘voor het overleven te strijden’.
Toen ze een oproep voor de Arbeitseinsatz kreeg meldde zich bij de Joodse Raad en kreeg via een vriendin een baantje als typiste in de Hollandse Schouwburg, waar de Joden werden verzameld voor ze via Westerbork naar ‘het oosten’ werden afgevoerd. In de vernietigingsmachinerie van het Derde Rijk bestond geen afstel, hooguit uitstel. Toen Grete werd opgeroepen voor deportatie dook ze onder op de Nieuwezijds Voorburgwal 365 bij de al genoemde Meyer-Ricard. Ze maakte deel uit van de verzetsgroep Freies Deutschland, waartoe mensen met diverse ideologische en politieke overtuigingen behoorden.
Bij de lijst met vrienden en medewerkers van Freies Deutschland kom ik een zekere Mr. Grünberg tegen. Ik vraag me af of dat mijn vader is, maar dat terzijde.
Subgroepen van subgroepen
Toen in het voorjaar van 1945 Canadese troepen het zuiden van Amsterdam binnentrokken ging Weil naar de Apollolaan om hen te verwelkomen. Naast haar hoorde ze een jonge Nederlandse Jood schreeuwen: ‘Het eerste waarvoor ik zorgen zal is dat de Duitse Joden nu eindelijk uit ons land verdwijnen.’
Zo is dat met vrijwel elke groepering of minderheid: wie nauwkeurig kijkt ziet dat van homogeniteit geen sprake is en de groepering uiteenvalt in subgroepen en subgroepen van subgroepen die elkaar in meer of mindere mate naar het leven staan.
Na de oorlog trouwde Grete Weil met een van de beste vrienden van haar vermoorde man, de niet-Joodse operaregisseur Walter Jokisch. Met hem keerde ze terug naar Duitsland en nam de leiding op zich van een farmaceutische fabriek die van haar schoonvader was geweest.
Grete Weil was vanaf haar kinderjaren slechthorend en was ook bijzonder klein, een meter vijftig. Over beide zaken, die tegenwoordig graag uitdagingen worden genoemd, heeft ze weinig geschreven. Daarnaast ontwikkelde ze na de oorlog een voorliefde voor snelle auto’s, ze had onder meer een rode Porsche waarmee ze over de Autobahn zoefde. Ze stierf op 14 mei 1999 in Grünwald, een voorstad van München, niet ver van de door haar geliefde bergen.
Haar as ligt op de begraafplaats van Rottach-Egern. Ze moet haar hele leven een volstrekte buitenstaander zijn geweest. Voor de Duitsers was ze te Joods, voor de Joden te Duits. Voor hetero’s te lesbisch, en voor lesbiennes te veel hetero. Voor de jeugd was ze te oud en oude mensen kon ze zelf slecht verdragen.
Nooit echter heeft ze het moeilijk gevonden om tussen de moordenaars van haar man en van haar volk te leven. Al voor de oorlog had ze zowel socialisme als zionisme afgezworen. Het vertrouwen ontbrak haar dat mensen immuun konden zijn voor de verleiding van het moorden. Met enige overdrijving: het toeval bepaalde wie moordenaar werd en wie niet. Als je dat oprecht gelooft kun je tussen je eigen moordenaars leven.
In de laatste alinea van haar memoires vergelijkt ze zichzelf met de Duitse dichter Heinrich Heine (1797-1856): identiteit is iets waaraan je lijdt, maar maak er geen grote woorden aan vuil. Daarvoor formuleerde ze een van haar weinige levenslessen. In de illegaliteit had ze geleerd dat alles is geoorloofd, behalve het kapotmaken van andere mensen.
In De weg naar de grens heet Grete Monika en Edgar Klaus, en hij wordt niet 1941 in Mauthausen vermoord maar in Dachau in de jaren dertig. De roman begint met Monika die op ski’s over de bergen naar het dan nog niet bezette Oostenrijk wil vluchten. Een niet-Joodse dichter volgt haar, hij is nieuwsgierig. Voor hem is de dood nog een kwestie van romantiek. Monika wil hem uit zijn ‘rust rukken.’ Als je weet hebt van alles wat gebeurt en je grijpt niet naar de wapens dan heeft jouw ‘menselijkheid waar je waarschijnlijk net zo trots op bent als iedere kunstenaar, niets om het lijf’.
Het zijn de bijfiguren die het verhaal kleuren en de hoofdpersonen tot leven brengen. Bijvoorbeeld een SA-man die Monika tegenkomt in ‘lesbiennecafé’ Pollo in Berlijn – de SA’er is non-binair, al werd dat toen niet zo genoemd. Monika geeft aan Joods te zijn, maar hij laat doorschemeren daar geen problemen mee te hebben. Seks is seks.
Op het eind van de roman, als ze haar verhaal heeft verteld aan de jonge dichter, vraagt hij waarom ze de Duitsers niet haat. ‘Ben ik dan geen Duitse?’ luidt de tegenvraag van Monika. Ze voegt eraan toe: ‘Denk je dat de slachtoffers geen schuld treft? […] We hebben niet wakker gelegen om Duitsland. We hebben gedaan alsof we hielden van leven en vrijheid en waren te lui om op te staan uit ons zachte bed.’
Een sleuteltekst van Weil is de roman Mijn zuster Antigone, uit 1980, waarin ze zich verhoudt tot haar werk voor de Joodse Raad en tot de antieke Antigone, de vrouw die haar broer wilde begraven tegen de wensen van de heerser Kreon, en die daarvoor met de dood betaalde. Het is Antigone in de vertaling van de Duitse dichter Friedrich Hölderlin (1770-1843) tot wie ze zich probeert te verhouden. Nee, Weil was geen vrouw zonder idealen; Duitsland was haar ideaal en Oberbayern was haar ideaal. Waarmee ook gezegd is: de moordenaars van haar man waren haar ideaal. Uit dit ongemak komt de spanning voort waar haar werk van de eerste tot de laatste letter van siddert.
Welwillende amateur
Een deel van deze roman bestaat uit het ooggetuigenverslag van Friedrich Hellmund, schrijver, regisseur en onderofficier bij het 945ste Sicherungs-battaljon, in die hoedanigheid was hij betrokken bij de vernietiging van het getto van Petrikau in Polen. Dit verslag van een meeloper of een dader, dat Weil met toestemming van zijn nabestaanden in de roman publiceert, is zo huiveringwekkend dat het van de grote dichter Hölderlin, die ook regelmatig in het boek verschijnt, een welwillende amateur maakt.
‘We hebben ons laten afschaffen’, schrijft ze aan een familielid van Friedrich Hellmund – die overigens in 1945 in Polen vermist raakte, zijn lichaam is nooit gevonden. ‘U als Duitse soldaat, ik als vervolgde.’
Antigone zegt tegen Kreon dat zij niet bestaat om te haten maar om lief te hebben. Waarop Kreon antwoordt: ‘So geh hinunter, wenn du lieben willst, und liebe dort!’ Oftewel, als je wilt liefhebben, eerst sterven graag.
Wanneer Weil zich afvraagt waarom zij niet op Hauptsturmführer aus der Fünten heeft geschoten, met wie zij te maken had bij de Joodse raad, en die medeverantwoordelijk is voor de moord op ruim 100.000 Nederlandse Joden, stelt zij zich voor dat zij Antigone is en voor ze hem doodschiet zegt: ‘Niet om mee lief te hebben, om mee te haten ben ik hier.’
Maar dat is fantasie. Boek na boek schildert Weil mensen af als doorgewinterde conformisten, dader én slachtoffer. Er zijn uitzonderingen, met hen loopt het slecht af.
Haar oordelen zijn hard, of ze rechtvaardig zijn is aan de lezer. Haar betrekkelijk geringe succes zal met die hardheid, de weigering zich te verbinden aan algemeen geaccepteerde idealen, te maken hebben. Maar haar literaire kracht is vooral daarin gelegen dat ze wist voor wie ze schreef: voor hen die zich hebben laten afschaffen. Voor ons.