Marx, Wagner en Nietzsche: de desillusies van drie giganten

Recensie

Boeken

Ideeënstrijd Met enorme kennis beschrijft Herfried Münkler de overtuigingen en obsessies van drie grootheden van de negentiende eeuw: Marx, Wagner en Nietzsche. Zo ontstaat een fabuleuze ideeëngeschiedenis.

Met een formidabele kennis beschrijft Herfried Münkler de overtuigingen, obsessies en desillusies van Wagner, Nietzsche en Marx
Met een formidabele kennis beschrijft Herfried Münkler de overtuigingen, obsessies en desillusies van Wagner, Nietzsche en Marx

Foto’s Franz Hanfstaengl, Friedrich Hermann Hartmann en John Jabez Edwin Mayall

Ik geef het toe, aanvankelijk zag de ‘parallelle biografie’ Marx, Wagner, Nietzsche. Het tijdperk van de revoluties van de in Duitsland graag geziene politicoloog Herfried Münkler er niet erg veelbelovend uit. De levens van deze Duitse negentiende-eeuwse giganten zijn niet blijvend met elkaar verstrengeld. Bij Karl Marx (1818-1883) zijn slechts een paar honende zinnetjes te vinden over de cultus rond de ‘staatsmuzikant’ Richard Wagner (1813-1883), die zich op zijn beurt nooit over Marx heeft uitgelaten. Friedrich Nietzsche (1844-1900), de jongste van de drie, heeft niets over Marx geschreven, en Marx niet over hem. Als jonge Baselse professor dweepte Nietzsche met de componist Wagner, die zich dat zo gerieflijk liet welgevallen, dat het welhaast een vriendschap leek – maar die bleek vooral van één kant te komen. Na de breuk tussen Nietzsche en het echtpaar Wagner groeide Wagner voor Nietzsche uit tot een obsessie: ‘Is Wagner eigenlijk een mens? Is hij niet veeleer een ziekte?’ Maar over Nietzsches liefde-haatverhouding tot Wagner zijn al teveel boeken geschreven.

Ik had het mis. Al gauw toont Münkler de meerwaarde van zijn kolossale exercitie aan: in zijn boek gaat het vooral over het denken van de drie mannen – hun ideeën en geschriften over de gebeurtenissen in hun tijd, hoe ze die noodgedwongen weer bijstelden, hoe ze elkaar geestelijk nu eens nabij kwamen en dan weer diametraal tegenover elkaar kwamen te staan. Met een formidabele kennis over hun leven en werk beschrijft Münkler hun overtuigingen, obsessies en veelvuldige desillusies, zodat een ideeëngeschiedenis van de negentiende eeuw ontstaat. Waaruit vervolgens weer talloze lijntjes naar onze tijd zijn te trekken.

Stevige dosis Bildung

Kortom, ik heb Marx, Wagner, Nietzsche met rode oortjes gelezen, ook dankzij het verbluffend soepele Nederlands van Peter Claessens. Wel gaat Münkler, dit is een waarschuwing, blindelings uit van een stevige dosis Bildung bij zijn lezers. Weinig wordt uitgelegd, voorkennis van leven en werk van Marx, Nietzsche en Wagner wordt als verondersteld beschouwd.

De twee grootste ‘revoluties’ waarmee de drie mannen te maken kregen waren het wegvallen van religie als gevolg van Darwins evolutietheorie en de industriële revolutie. Voor Marx was religie een afgesloten hoofdstuk, een illusie waarmee mensen lang genoeg voor de gek waren gehouden; nu kon er eindelijk werk van de wereld gemaakt worden. Hij zag, zeker na 1840, het gedrag van mensen als ‘hoofdzakelijk bepaald door sociaal-economische constellaties’. Voor Wagner, die net als Marx zijn revolutionair elan in de jaren veertig met verbanning moest bekopen, moest het gat dat God achterliet voortaan gevuld worden door de kunst; de behoefte aan verlossing lag volgens hem diep in de mens verankerd. De kunst zou voortaan in de menselijke behoefte aan transcendentie voorzien.

De jonge Nietzsche ging daar nog in mee. Maar gaandeweg begreep hij dat met het wegvallen van het christendom als bepalende factor de mens ‘metafysisch dakloos’ was geworden en dat de kunst van Wagner, en alle kunst, slechts placebo was, of erger, een verslavend middel dat een mens ervan weerhield met het leven geconfronteerd te worden. Hij beschouwde de dood van God als een radicale uitdaging: heel het christelijke waardenstelsel, heel de christelijke moraal, moest op de schop, want het christendom had van de mens ‘een subliem wanproduct’ gemaakt, een zwak kuddedier, dat het aan noodzakelijke hardheid ontbrak.

Slechts eenlingen zou het volgens Nietzsche lukken zich daadwerkelijk te ontdoen van religie, terwijl Marx ervanuit ging dat die blijvende bevrijding zou plaatsvinden door de maatschappij op revolutionaire wijze te veranderen. Met de opkomst van het kapitalisme was de aloude standenmaatschappij radicaal vereenvoudigd. Zoals hij en Engels schrijven in Het communistisch manifest: ‘Heel de maatschappij verdeelt zich meer en meer in twee grote, regelrecht tegenover elkaar staande klassen: bourgeoisie en proletariaat.’ Hoe die strijd zich zou voltrekken, hing volgens Marx juist niet van individuen af.

Münkler beschrijft zeer gedetailleerd hoe Marx, Nietzsche en Wagner de uitdagingen van hun tijd te boven wilde komen en gaat uitgebreid in op hun fenomenale prestaties. Dweepzucht is hem vreemd. In zijn nawoord schrijft hij dat hij ervoor heeft gekozen de drie mannen tegenover elkaar te zetten, om de val te omzeilen ‘waarin menige biografie terechtkomt. Ze beginnen met de claim dat ze een kritische distantie zullen houden tot de beschreven persoon, maar worden algauw op grond van een intellectueel ‘stockholmsyndroom’ behoorlijk toegeeflijk tegenover diens eigenaardigheden en zwakke punten.’

Blinde vlekken

Kritische distantie heeft Münkler genoeg. Juist dat levert de nodige inzichten die de lezer ook op onze tijd kan betrekken. De blinde vlek van Marx in zijn analyses is ‘de onderschatting van het culturele alsook het politieke, en in de overbenadrukking van het economische’– iets wat je de linkse erfzonde zou kunnen noemen. Toen in Frankrijk na de mislukte revolutie van 1848 Napoleon III zich tot dictator ontpopte, werd hij daarbij gesteund door een deel van het proletariaat, vooral de boeren; een categorie die Marx in zijn analyses volkomen over het hoofd had gezien. Het idee dat mensen een heerser konden steunen die recht tegen hun belangen in handelde, kon alleen worden opgelost door de uitvinding van een losgezongen ‘lompenproletariaat’.

Ook Wagner vergoelijkt Münkler niet. Diens radicale verlangen naar een terugkeer naar een pre-industriële, holistische cultuur kun je zien als een voorbode van een radicale ecologie, maar zijn vegetarisme ging gepaard met een steeds feller wordende haat tegen alles wat die terugkeer naar de idylle in de weg zat. Het verklaart zijn virulente antisemitisme, dat terugging op persoonlijke krenkingen, maar toch vooral werd veroorzaakt door de behoefte aan een zondebok, die de onhaalbaarheid van zijn regressieve utopie moest verhullen. Die mentaliteit kun je zonder veel moeite doortrekken naar hedendaags ‘wellness-rechts’.

Omdat volgens Nietzsche slechts een enkeling het bestaan recht in de ogen kon kijken, werd zijn afkeer van het ‘kudde-instinct’ steeds hoogmoediger. Hij had een scherp oog voor het ingebakken conformisme van de meeste mensen. Maar in zijn anti-democratische nadruk op de onafhankelijke geest, verloor hij zich steeds meer in een soort grootheidswaan, die tegenwoordig iedere zich miskend voelende sukkel kan omarmen: ‘De hoogstaande, onafhankelijke mentaliteit, de wil om op zichzelf te staan, de soevereine redelijkheid worden al als gevaar waargenomen: alles wat de enkeling boven de kudde verheft en de naaste vrees inboezemt, heet vanaf dat moment kwaad; de redelijke, bescheiden, zich aanpassende mentaliteit, de middelmaat van de verlangens krijgt in morele zin naam en aanzien.’ Dit is de mantra waarmee jongeren van het FvD zichzelf moed inpraten.

Het is juist deze afgewogen benadering waarin de kracht van Münklers onderneming schuilt. Hedendaagse marxisten, Nietzscheanen, en aanhangers van ‘Wagneriaans’ gemeenschapsdenken zouden zijn boek moeten lezen. Opdat in ieder geval een paar fatale valkuilen uit het verleden vermeden kunnen worden.


Lees ook: Nietzsche wilde een Übermensch worden maar eindigde krankzinnig