N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
Recensie Boeken
Educate yourself, luidt de slogan van zwarte activisten, of verlichte witte mensen, die ontdekt hebben dat zij niet ‘gewoon’ of ‘normaal’ maar ‘wit’ zijn. Ze hebben erop gestudeerd, hun huiswerk gedaan, en ontdekt hoeveel racistische vooroordelen er ongemerkt in hun blik op de wereld besloten liggen, hoeveel microagressies ze blijken te uiten, van welke privileges ze de vruchten plukken.
Pffff. Hier heeft u misschien geen zin in. Maar het wordt zo weer leuk.
Clara Feij heeft er ook geen zin in. ‘Voor zover ik het snap, wil ik het niet snappen’, schrijft zij, als ze een feministische dichteres leest die pleit voor proza van mannen die ‘de interne mechaniek van hun masculiniteit’ onderzoeken. ‘Ik durf dit te citeren en er afstand van te nemen. Want wat bedoelt ze toch?’ Ze durft te pffff’en, want ze is zelf vrouw, dus in hetzelfde schuitje. Als het gaat om het huiswerk van de antiracisten, van microagressie tot privilege, durft ze minder goed, ‘want ik ben wit’.
En toch. In het eerste hoofdstukje van Huiswerk verklaart Clara, in vier regels onder elkaar: ‘Kijk ik anders naar Rose? Nee. Ik zeg je. Nee.’ Als lezer denk je: o nee? Drie ontkenningen, dat is zo gevaarlijk als een pistool van Tsjechov.
Rose is de schoonmaakster, de hulp die het ‘huiswerk’ doet. Ze komt uit een land dat Clara maar niet kan onthouden – maar hé, dat doet er dus niet toe, vindt Clara, want haar afkomst, daar beoordeelt ze haar niet op. Ze houdt van haar ‘stille ijver’ en haar sympathieke, glimlacherige karakter – ze vertrouwt haar. Ze doet bovendien niet moeilijk, kom gerust een andere dag, ‘that’s okay!’ De scheve hiërarchie tussen Rose en haar zet Huiswerk onmiddellijk onder spanning, vooral omdat Clara dat wél als een getackeld probleem beschouwt. Met het ongemak (‘Dit huis is huge’) gaat ze goed om, vindt ze, en anders lacht ze er wel zelfbewust om. Die steevaste uitroeptekens in haar appjes aan Rose: ach ja, haha!
Het zachte hoekje
Hoe te leven – die vraag neemt Clara serieus, zeker als het om de alledaagse, intermenselijke beweginkjes des levens gaat. Ze verzorgt het ‘zachte hoekje’ bij een ernstig, deugdzaam tijdschrift. Daar houdt Marja Pruis (1959) het dicht bij huis, als schrijver van persoonlijke columns en literatuurkritiek bij De Groene Amsterdammer. Zo overwegend en reflecterend als Pruis, zo staat ook Clara in het leven: de verteltrant van Huiswerk lijkt sterk, nog meer dan in haar eerdere romans, op die van de persoonlijke essays waar Pruis de afgelopen jaren zo om gewaardeerd wordt. Daarin beoefent ze de kunst van het aarzelen en schamen, maar ook van het betrekken-op-jezelf, om de eigen positie ten opzichte van beweringen of ideeën te onderzoeken. Ze is het centrum van haar universum, onmiddellijk ook zelfrelativerend. Springerig is die essayerende stijl, zoals ze van anekdote naar associatie schakelt; aanvankelijk leest het misschien wat hoekig en weerbarstig, zoals ze schrijft ‘volgens een ritme, niet volgens een plot’. Maar eenmaal gewend is het een weldaad: dit is de oprechte registratie van een voortdurend voelend, heroverwegend hoofd. Het heeft een zeker snob appeal: volg je het, dan voel je je slim.
Zo manoeuvreert Clara Feij de lezer slinks aan haar zijde, mits die daarvoor een beetje gevoelig is – dat is wel de beperking van de roman. Ze doet dat bijvoorbeeld door voor openheid en niet-weten te pleiten, dat waarachtiger voelt dan het aforistische beweren dat vaak voor wijsheid doorgaat. Narrig wordt ze van de ‘apodicticus des vaderlands’ (in wie we een werkelijke veelschrijver kunnen herkennen) en haar afservering van hem is een voorbeeld van hoe subtiel-grappig venijnig Pruis haar Clara laat zijn (‘op zijn toneel brandt het vuur, stroomt het bloed als in een Griekse tragedie geregisseerd door Ivo van Hove’, een dúbbele belediging). Clara wenst een ‘nieuwe kunst, een revolutionair schrijven’, dat de boel niet zo ellendig vastlegt.
Wat haar specifiek zo stoorde aan de apodicticus? Deze bewering: ‘Juist omdat onze bedoelingen vrijwel altijd goed zijn, vrees ik de deugd’ – en uitzoomend zie je waarom Feij zich juist dáártegen verzet, net als eerder al tegen die ‘interne mechaniek’-blabla. Al ziet ze dat zelf niet echt. Dat is ook tactiek van Pruis: ze laat Clara argeloos en inconsequent zijn. Clara noteert, wanneer het over letterlijke kluizen en sleutels gaat: ‘Ik heb slot noch grendel, maar als het zou kunnen zou ik voortdurend dingen daarachter willen opbergen.’ Wat ook figuurlijk, zelfportretterend te lezen is: Clara wil open zijn, maar nog liever onschendbaar. Dat bijt elkaar.
Zo zet Pruis haar ook subtiel neer als een vrouw die grootgebracht is met schaamte (‘dat je je tanden moet poetsen, of jezelf moet wassen’ moest ze zich zelf aanleren) en inmiddels haar zachte hoekje onder de deugdzamen veroverd heeft. Vanuit dat bourgeois huis, haar nest, beziet ze de rest van de mensheid met de enorme empathische openheid van een literatuurliefhebber – toch? Als lezer denk je weer: o ja? Hoe ironisch is die parallel die ze trekt met Mrs Dalloway, Woolfs zo sympathieke stadse gastvrouw, die evenwel bijkans bezwijkt onder haar privileges?
Mensentaal
De knisperende versheid van dit schrijven, de nieuwheid wellicht, zit ‘m erin dat Pruis overtuigend de suggestie wekt dat Clara niet precies doorheeft wat ze opschrijft, maar zo fladderend het al te affe van geschreven taal omzeilt. ‘Het probleem is dat ik mensentaal moet kiezen voor het bestaan dat ik liever poreus houd’, schrijft ze. Dat levert een prachtige paradox op – ze blijft evengoed taal neerpennen en zo de wereld vastpinnen, vervormd naar haar blik – en Pruis zet die gretig in. Vergis je niet, vereenzelvig Pruis niet te zeer met haar zo gelijkende hoofdpersoon: dat romancier Pruis slimmer kan zijn dan Clara, veroorzaakt juist de gelaagde spanning in Huiswerk. Ze heeft haar (en toch zichzelf?) nog iets te leren, te onderwijzen.
Er staat echt iets op het spel in Huiswerk – maar zonder dat het daarvan al te moralistisch wordt, hooguit een beetje, genoeg om indrukwekkend confronterend te worden. Huiswerk heeft wel degelijk een plot: het eerste deel van de roman eindigt met een voorval dat de relatie tussen Clara en Rose op scherp zet; in het tweede deel worstelt Clara daarmee, maar komt toch tot een onontkoombare conclusie, en in het spijkerharde derde deel krijgt ze daarvoor de rekening gepresenteerd. Die rekening voel je als lezer ook: je kon je genoeglijk laten verleiden door haar wijsheid, haar open vertelstijl, haar ingenieuze techniek, daarmee onderwijl wél de beperking van haar blik uit het oog verliezend. Die boomerang komt terug. Pruis weet van Clara’s heerlijke slimheid iets pijnlijks te maken, ook voor de zich slim voelende lezer. Zo dicht kan literaire empathie bij zelfgenoegzaamheid liggen: au.