Er valt hier een groot verhaal over genderidentiteiten en een trans jongen te vertellen, maar laten we klein beginnen. Bij kevers. „Als we een insect zien zijn we gemakkelijk geneigd te denken: ‘Oh, een kever’, en dat we het dan wel gezien hebben”, zegt Ludwig Volbeda. „Maar als je inzoomt, valt een kever uiteen in verschillende onderdelen: het schildje, de pootjes, die voelsprietjes. Allemaal fascinerend van zichzelf en dat zie je over het hoofd als je alleen naar het grote geheel kijkt.”
Ludwig Volbeda (1990) zette zo’n kleine kever in het groot op het omslag van zijn jeugdboek Oever. Zodat we misschien juist oog hebben voor dat kleine. „Al weet ik ook dat veel mensen de details die ik in de tekening van het schildje heb verstopt, niet hebben opgemerkt. Maar dat past ook wel bij wat ik over die kevers wil zeggen. Ze zitten in het boek vanwege de aandacht die mijn hoofdpersoon Jip wél heeft voor het kleine, voor details. De liefde is voor mij ook vooral theoretisch, in de praktijk kan ik van echte insecten enorm schrikken.”
Aandacht voor het kleine is Volbeda’s signatuur. Als illustrator van jeugdboeken onderscheidde hij zich met een superverfijnde tekenstijl, de dunste lijntjes, een haast priegelige penvoering en een duizelingwekkende mate van detail. Zijn talent bleef niet onopgemerkt, de vier boeken die hij heeft geïllustreerd, vielen allemaal in de prijzen, waaronder al tweemaal de grootste prijs voor kinderboekillustraties, het Gouden Penseel – voor zijn tekeningen in Fabeldieren (2018) van Floortje Zwigtman en Hele verhalen voor een halve soldaat (2021) van Benny Lindelauf, met wie hij voor dat boek ook de Woutertje Pieterse Prijs deelde.
Maar sinds vorig voorjaar is er Oever, waarvoor hij behalve de omslagtekening ook de hele inhoud maakte: als schrijver, en waarmee hij grote indruk maakte. Volbeda’s schrijfdebuut wordt gerekend tot de beste jeugdliteratuur van afgelopen jaar, en het prijzenseizoen begon voor Oever al goed met een shortlistnominatie bij de Boon, de grote Vlaamse jeugdliteratuurprijs, begin deze maand.
Wat was er eigenlijk eerder voor jou, als kind: tekenen of schrijven?
„Tekenen natuurlijk, ieder kind kan toch eerder tekenen dan schrijven? Maar bij andere kinderen gaat het schrijven op den duur misschien het tekenen vervangen. Dat was bij mij niet zo: ik hield ook van schrijven, maar ik bleef tekenen. Ook om verhaaltjes te vertellen. Dan verzon ik een wezen en tekende ik er een bordje met voer bij, en dan maakte ik mezelf wijs dat die als ik terugkwam uit school het voer had opgegeten. Ik gebruikte het tekenen ook als extern geheugen, dus alle cadeautjes die we voor Sinterklaas hadden gekregen tekende ik, of alle dingen die we op een zondag hadden gedaan.”
‘Woorden zijn niet zo precies: het is alsof je een spijker door de herinnering of het gevoel heen slaat’
Wist je toen al dat je er talent voor had?
„Nee, absoluut niet. Je moet tekenen eerst leren, hè. En je krijgt meteen feedback van jezelf, vaak negatief, want een tekening kan gemakkelijk mislukken. Makkelijker dan iets wat je schrijft. Stel, je hebt een pet gekregen, dan kun je in je dagboek schrijven ‘Ik heb een nieuwe pet’, terwijl: als je hem tekent, dan kan er zoveel verkeerd gaan. Misschien dat kinderen daardoor sneller stoppen met tekenen? Ik heb, denk ik, een soort neurose dat die pet me dwars blijft zitten, dat ik ’m precies goed wil krijgen.”
Vind je dat leuk om te doen?
„Niet per se, het kan ook flink in de weg gaan zitten. Dat gebeurde me een paar jaar geleden met het tekenen. Ik merkte dat ik steeds langer bleef hangen in de schetsfase, omdat ik niet tevreden was. En als er in de hoek van een tekening iets fout gaat, kun je wel verder gaan met een ander deel van je tekening, maar reken maar dat je die ene hoek niet vergeet. Je ziet dat continu. Daarvoor was schrijven de oplossing: daar kon ik aan mijn eigen kritische blik ontsnappen, juist omdat het nieuw was, omdat ik geen overzicht had, omdat het plezier erin me vertrouwen gaf. Ik dacht: misschien ben ik iets slechts aan het schrijven, maar oei wat is het leuk om te doen.”
Het eerste wat hij van Oever schreef, was „een klein hoofdstukje”, zegt hij, gebaseerd op een jeugdherinnering. „Ik was een jaar of zeven en zat in een bootje, zag voor me een jongen zitten, ik keek naar zijn rug. En ik weet nog dat ik op dat moment dacht: ik weet echt niet of ik die jongen wil leren kennen of dat ik die jongen wil zijn. Die scène was een katalysator voor het verhaal.”
Het is in het boek een sleutelscène, betekenisvol omdat de grotere thematiek van het boek erin vervat ligt, al is het in verhulling. Maar ook omdat het een kleine, dubbelzinnige scène is over een verlangen dat niet meteen helder is, maar wel onontkoombaar. Voelt Jip daar verliefdheid? Of is het een verlangen om een ander te zijn? Een jongen te zijn?
Waarom was dat hoofdstuk de „katalysator”? Ludwig Volbeda begint te aarzelen, te zoeken naar woorden. „Die herinnering gaat over een sterke fascinatie. En het lastige is dat een fascinatie aan taal voorafgaat. Net als bij verliefdheid: eerst word je verliefd op iemand en pas later verzin je erbij waarom je die verliefdheid voelt. Dan kom je op iets als: die lichte flaporen, of de hint van een Duits accent. Dus tja, het gaat dan toch om iets wat niet in woorden te vatten is. Dat is ook het moeilijke als je wilt uitleggen wat zo’n herinnering betekent: bij dat beeld en in dat sterke verlangen kun je veel meer voelen dan je in een paar woorden kunt vatten. Woorden zijn niet zo precies: het is alsof je een spijker door de herinnering of het gevoel heen slaat. Ik merk het al nu we hierover praten. Ik wil het precies goed zeggen. Wil je nog thee?”
‘Interesses zijn een soort zelfverlies, voor je fascinaties hoef je je meestal niet te verantwoorden’
Misschien zegt het boek zelf al genoeg. De rode draad van Oever is een schoolopdracht: de hoofdpersoon moet een zelfportret tekenen en kost hoofdbrekens. Naar zichzelf kijken vindt Jip moeilijk, „ik poets mijn tanden en douche met het licht uit”, omdat de buitenkant niet klopt met de binnenkant. Mensen zien een meisje. Pas aan het eind van het boek slaagt Jip erin om het zelfportret te tekenen.
Dat is nog iets dat Ludwig Volbeda gemeen heeft met zijn hoofdpersoon: hij is trans. Dat is geen geheim, maar ook iets waar hij niet gemakkelijk over praat. „Dat het een thema in het boek zou worden, was niet mijn eerste intentie, niet mijn tweede en ook niet mijn derde. Ik had me heel erg voorgenomen om vanuit mijn interesses te werken, niet vanuit mijn identiteit – omdat ik me daar comfortabeler bij voel. Interesses zijn een soort zelfverlies, voor je fascinaties hoef je je meestal niet te verantwoorden. Ik vind het ook gewoon leuker om over kevers te praten dan over mezelf.”
Maar toch liet je die persoonlijke thematiek wel in je werk terechtkomen. Verzette je je daartegen?
„Nee, want voor jezelf moet je niet terughoudend zijn in wat je maakt. Of je ermee naar buiten treedt kun je dan later nog besluiten. Maar inderdaad, dit kwam in het boek terecht. Ik heb het een tijdje genegeerd, denk ik. Maar dat was ik ook gewend om te doen.”
Je was gewend om je genderidentiteit te negeren?
„Toen ik piepjong was zat dat besef al ergens tussen weten en niet-weten in mijn hoofd. Niet zo lang geleden vond ik bij mijn ouders op zolder een kindertekening van mezelf terug, een zelfportret. Waarop ik heel kort stekeltjeshaar had. En dat had ik niet. De tekening voelde meer als de werkelijkheid dan de werkelijkheid geweest was. Dat vond ik wel ontroerend: zulk concreet, tastbaar bewijs dat ik er toen al zo mee bezig was. Je kunt lang in stil verzet leven, zoals Jip ook doet, omdat er voor je probleem nog geen antwoord is – of omdat je het antwoord wel weet, maar denkt dat je het nog niet zo goed weet, of het antwoord nog niet wilt geven. Dat kan allemaal naast elkaar bestaan.
„Ik had mechanismen om ermee om te gaan. Dat kan ik misschien ook uitleggen aan de hand van iets wat in mijn boek is terechtgekomen. Jip stelt zich op een gegeven moment voor dat hij alleen nog maar een hoofd is, dat de rest van zijn lichaam in beton gegoten is, dus afwezig en onzichtbaar. Dat was een van mijn manieren: ik verhuisde naar mijn hoofd. Dat was ook prettig, ik had daar een mooi onderkomen gemaakt en gevonden.”
Maar dat lijkt me niet houdbaar, want dan negeer je toch een groot deel van wat je ook bent. Dat is geen volledig leven.
„Dat is waar, en dat is ook een kant van het verhaal. Jip voelt ongemak bij dat lichaam. En hoe mooi het onderkomen van je hoofd ook is, het is een half leven. Maar ik heb Oever ook juist geschreven om meerdere kanten tegelijkertijd te tonen. Want er zit ook schoonheid in zijn vlucht van zijn lichaam, hij doet fantastische dingen met zijn hoofd. Hij verzint verhalen om iets niet te hoeven vertellen – dat dat omwegen zijn om iets niet aan te hoeven gaan, maakt die verhalen nog niet waardeloos.”
Hoe vind je het dan nu dat Oever ook een boek over trans-identiteit is geworden?
„Tja, hoe vind ik dat… Het onderwerp had niet overgeslagen kunnen worden. En het is misschien gek om over je eigen boek te zeggen, maar ik vind het pad dat Jip volgt mooi. Ik denk dat we gewend zijn om verhalen te horen over het ongeluk van opgroeien in een niet-passend lichaam, dat we dat ook sneller uit een verhaal oppikken. In het boek zegt Jip zelf dat hij bang is dat als ze hem opensnijden, ze een dood vogeltje vinden. Tegelijk vertelt hij ook dat hij daarom biologie wil studeren. Omdat hij niet het gevoel heeft dat hij volledig leeft, is hij ook nieuwsgierig naar waar dat leven zich dan bevindt, of wat leven überhaupt is. Die kevers zijn misschien een afleidingsmanoeuvre, maar ze zijn ook onderdeel van een antwoord.”