Oplichting: anderhalf jaar gevangenisstraf. Lijkroof: twee jaar. Fietsendiefstal: ook twee jaar. Nederlandse rechters waren niet zuinig met hun straffen tijdens de Duitse bezetting. Terwijl de nazi’s tussen 1940 en 1945 Joden deporteerden, gijzelaars executeerden en massaal bezittingen ontvreemden, trachtte de Nederlandse justitie de oprukkende wetteloosheid onder de rest van de bevolking in te tomen. Het was rechtspreken tegen de klippen op: de ‘kleine criminaliteit’ explodeerde tijdens de Tweede Wereldoorlog.
Zo blijkt uit gegevens van het CBS dat het aantal veroordelingen voor diefstal tussen 1940 en 1943 meer dan verdrievoudigde. Historica Jan Julia Zurné, universitair docent aan de Radboud Universiteit, wilde weten wat het verhaal was achter die cijfers. Wie waren de verdachten, waarom deden ze wat ze deden en hoe kwamen de magistraten tot hun oordeel?
Op zoek naar antwoorden onderzocht ze de uitspraken van de rechtbanken van Haarlem en Den Bosch tussen 1940 en 1949, een klus die drieënhalf jaar in beslag nam. „De meeste strafdossiers zijn een pagina of honderd dik en in totaal ging om zo’n dertig meter archief. Dat is allemaal ingescand en met de computer doorzoekbaar gemaakt.” In het dinsdag te verschijnen boek Oorlogsboeven. Alledaagse criminaliteit tijdens de Tweede Wereldoorlog doet Zurné verslag van haar bevindingen.
Waarom gingen Nederlanders over tot crimineel gedrag?
„Bijna alle daders waren afkomstig uit de lagere sociaal-economische klassen, maar ze hadden zeer verschillende redenen om te gaan stelen. Je had mensen die te weinig verdienden of geen baan hadden en door te stelen probeerden te voorzien in hun levensonderhoud. Die groep was er ook al voor de oorlog, en er stonden tijdens de bezetting best wat recidivisten terecht. Maar omdat het steeds slechter ging met de economie, groeide het aantal Nederlanders dat ging stelen.
„Neem het voorbeeld van de rubberen fietsbanden: die werden tijdens de oorlog steeds zeldzamer en daardoor steeds duurder op de zwarte markt. Als je het geld niet had om een nieuwe band te kopen, betekende dit misschien dat je niet meer naar je werk kon fietsen en helemaal aan de grond zou raken. Op zo’n moment werd diefstal voor sommigen een optie. Dat gold ook voor zaken als kleding en voedsel.
„Ik heb de brieven geanalyseerd die verdachten vanuit de gevangenis schreven aan de rechter om te pleiten voor strafverlaging. Dat waren vaak varianten op: ‘Ik heb het gedaan omdat ik werkloos was, geen geld meer had en voor mijn gezin moest zorgen. Voor ons soort mensen is de oorlog heel moeilijk’. Ze zagen zichzelf dus als oorlogsslachtoffer.”
Zo’n motief is nog te billijken, maar uit uw onderzoek blijkt dat er mensen waren die van de situatie gebruik maakten om zich te verrijken.
„Dat klopt. Zo kwam ik in Haarlem een man tegen die Joodse mensen tegen betaling bij hem liet onderduiken. Na een paar dagen kwam hij in gespeelde paniek de schuilplaats binnen met het nieuws dat de Gestapo in de straat stond. De onderduikers maakten zich dan uit de voeten, met achterlating van hun bezit én de huur die ze vooruit hadden moeten betalen.
„Achteraf bleek dat er niks aan de hand was, maar als die Joodse mensen dan hun geld en spullen terugvroegen, kregen ze nul op het rekest. Deze man herhaalde dat trucje twee keer. Hij is niet tijdens de bezetting berecht – Joden brachten zichzelf immers in gevaar als ze naar de politie stapten – maar de Haarlemse politie pakte de zaak direct na de bevrijding op, na een klacht van de onderduikers. De verdachte kwam in 1946 voor de rechter en kreeg drie jaar cel.
„De oorlog creëerde ook gelegenheidsdieven. In de archieven in Den Bosch kwam ik een casus tegen van twee broers uit Boxmeer, Jan en Sjaak. Hun dorp was tijdens gevechten eind 1944 geëvacueerd. Toen ze in januari 1945 terugkeerden, troffen ze in hun straat verlaten huizen aan waaruit ze van alles ontvreemdden. Ze werden gepakt, de plundering kwam hen op een jaar (Jan) en zes maanden (Sjaak) celstraf te staan.”
Dit zijn voorbeelden van Nederlanders die andere Nederlanders bestalen. Hoe zat het met mensen die goederen van de bezetter pikten?
„Die kwamen niet voor een Nederlandse rechtbank, maar voor een Duitse. Datzelfde gold voor verzetslieden. Bij die rechters waren de straffen nog een stuk strenger.”
Waarom trad justitie zo hard op tegen Nederlandse wetsovertreders? Was dat niet vreemd in een tijd waarin de bezetter de ene misdaad na de andere pleegde?
„Mijn verklaring is dat politiemensen, het Openbaar Ministerie en de rechterlijke macht – en dan heb ik het niet over de pro-Duitse elementen binnen deze organisaties – van de rechtsorde wilden beschermen wat er nog te beschermen viel. Ik denk dat daarom ook de straffen voor fietsendiefstal steeds hoger werden. Dat was vanuit het idee: als we dit laten gaan, kennen we helemaal geen normen meer. De rechtbanken konden het werk bijna niet meer aan, ze bleven vonnissen.”
Rechters zagen zich dus niet als handlangers van de bezetter door Nederlanders te bestraffen?
„Nee, ze redeneerden heel erg vanuit hun vooroorlogse taakopvatting. Ze wilden de openbare orde beschermen en de rechtsorde handhaven, zodat daar ondanks het onrecht van de bezetting toch iets van overbleef. Bij diefstal was dat ook in het belang van de Nederlandse bevolking.”
Voordat een zaak begon, vroeg de rechter aan de reclassering om een rapport over de verdachte. Daarin werden vaak verzachtende omstandigheden aangevoerd.
„Dat was ook de taak van de reclasseringsambtenaren. Aan het eind van hun rapport mochten zij een strafadvies geven, ze pleitten opvallend vaak voor een voorwaardelijke of lage celstraf. Als ze inzagen dat het sowieso zou uitdraaien op een onvoorwaardelijke straf, lieten ze hun advies achterwege. Alleen in heel extreme gevallen pleitten ze ervoor dat iemand voor lange tijd uit de samenleving verwijderd moest worden, maar bij oorlogsboeven – zoals ik ze noem – kom je dat eigenlijk nauwelijks tegen.”
Wat vond u, alles overziend, van de kwaliteit van de rechtspraak tijdens de bezetting?
„Ik denk dat de ambitie er lang bleef om het goed te doen. Dat zie je aan de omvangrijke dossiers die werden aangelegd. Maar op een gegeven moment lukte dit gewoon niet meer. Zeker toen de bevrijding aanstaande was, ontstond het gevoel: we kunnen niet alles én er komt een nieuwe wereld aan, dus laat deze mensen maar gaan. We vertrouwen erop dat het straks weer brave burgers zijn.”
Jan Julia Zurné: Oorlogsboeven. Alledaagse criminaliteit tijdens de Tweede Wereldoorlog. Walburg Pers. 208 blz. €20,-
Lees ook
Hoe de bouw zonder scrupules de oorlog doorstond
Fietsendief Ben overgeplaatst naar kamp Erika in Ommen ‘Niet mijn gewoonte tegen de politie te bekennen dat ik een of ander heb gedaan’
Eind juni 1941 valt het oog van een oplettende hoofdagent van de Bloemendaalse politie op een jongen die fietsbanden vervoert. Omdat in die dagen veel fietsen worden gestolen, houdt de agent hem staande en vraagt hem naar de herkomst van de banden. De jongen verklaart de banden te vervoeren voor een kostganger die in het huis van zijn ouders woont. En dat is een 45-jarige Haarlemmer genaamd Ben.
De politie start een onderzoek en vindt op de plek waar kort daarvoor fietsen gestolen zijn afdrukken van een schoen. Ze maken een gipsafgietsel van het profiel en dat komt precies overeen met de schoenen die Ben, inmiddels in hechtenis, aan heeft. Die zegt dat het „niet zijn gewoonte is tegen de politie te bekennen dat ik het een of ander heb gedaan”, maar dat het met zoveel bewijs geen zin heeft nog lager te doen alsof hij onschuldig is.
Fietsen, met name rubber fietsbanden, worden tijdens de bezetting steeds schaarser, helemaal als de Duitsers ze vanaf medio 1942 massaal in beslag nemen. Die maatregel leidt tot een explosie van het aantal fietsendiefstallen in Nederland. Op een gegeven moment gaat een derde tot de helft van alle rechtszaken voor de meervoudige kamers van de arrondissementsrechtbanken in Haarlem en Den Bosch over fietsendiefstal.
Ben, die voor de oorlog al vijftien keer veroordeeld is voor diefstallen, krijgt in 1941 van zijn heler vijftien gulden per fiets. Dat is een prettige aanvulling op de zeven gulden steun per week die hij ontvangt. De rechter in Haarlem veroordeelt hem tot twee jaar cel. Hij zit die eerst uit in de Haarlemse Koepelgevangenis, maar na negen maanden wordt hij overgeplaatst naar het beruchte Kamp Erika in Ommen. Het gevangeniswezen kan de toestroom van fietsendieven niet meer aan.
De omstandigheden in het kamp zijn slecht. De kaalgeschoren gedetineerden slapen in hangmatten in houten barakken, zestig man per barak. Om zes uur ’s ochtends is het appel. Ben kan dit allemaal niet aan, en hij wordt na vier maanden teruggestuurd naar Haarlem. Wegens goed gedrag komt hij eerder vrij. De fietsenmaker die als zijn heler optrad, heeft minder geluk. Hij wordt later in de oorlog als gijzelaar door de Duitsers doodgeschoten.