Ik had in Bretagne een vriend bezocht en was op weg naar huis toen ik bij een rotonde een lifter zag staan. De jongeman droeg een plastic supermarkttas van Carrefour. Hij had een scheur in zijn jeans, zag ik toen hij al naast me zat: een forse winkelhaak vlak boven zijn wiebelende knie.
„Waar wil je heen?”, vroeg ik enthousiast. Op dit moment had ik bijna een half leven gewacht: eindelijk iemand een lift geven.
„Die kant is goed”, zei hij. Hij knikte naar mijn mobieltje, dat aan het dashboard zat vastgeklikt. Er kronkelde een blauwe lijn over het Franse platteland.
De eerste keer dat ik zelf een lift kreeg was ik zeventien, ik probeerde vanuit Harwich in Londen te geraken, het lukte. Wat een wonder van teleportatie, dacht ik: dat je een plaatsnaam op een stuk karton stift, daarmee wat naar de wereld wuift en dat je er even later daadwerkelijk bént, dankzij de gulhartigheid van vreemden.
Vele reizen volgden, vol ontmoetingen met wijzen en dwazen, met criminelen en notabelen; vol politieke of filosofische gesprekken, blozende ontboezemingen en wederzijdse snelwegtherapie – vol groeiend geloof in open grenzen en alle Menschen werden Brüder.
Liften leek de praktijktoepassing van de dichtregel die ik destijds eens op de muur van een hostel had zien staan: „There are no strangers here; only friends you haven’t yet met.” En ik nam mij voor: zodra ik zelf auto reed, zou ik op mijn beurt onbekende vrienden oppikken.
Maar het duurde lang voordat ik zelf autoreed. En toen het eenmaal zover was, leken de lifters uitgestorven. Slechts heel af en toe zag ik ze nog wapperen met hun kartonnen bordjes, vaak nét als ik met een auto vol gezinsleden en hagelslag op vakantie ging. ‘Sorry!’ gebaarde ik dan met de handpalmen naar de hemel (want ik wist dat lifters dat waarderen: gezien worden).
Maar nu dus eindelijk: een lifter! En ik had plek! Bijna gierende remmen. Ik kon mijn ereschuld aan de kosmos inlossen. Met deze uitverkoren vreemdeling zou ik urenlang onbevangen converseren, wetende dat we elkaar daarna nooit meer zouden zien.
Alleen, het gesprek met de man in de gescheurde spijkerbroek liep voor geen meter. Ik voelde me Uber-chauffeur met een klant die uit het raam staarde.
Ik vroeg wat hij deed.
„Atleet”, zei hij. Zijn knie wipte nog steeds. Wat mij weer nerveuzer maakte (en door mijn zenuwen werd hij vermoedelijk op zijn beurt ook weer nerveuzer).
Atleet – zei hij dat om mij te imponeren? Moest ik nu zeggen dat ik schrijver was?
„Welke sporten?”, vroeg ik.
„Allerlei.”
„Ik houd ook van sport”, zei ik.
„En van koffie”, zei hij.
In mijn bekerhouder zat inderdaad een grote Starbucks-beker.
„Ja”, zei ik, „dat houdt me scherp onderweg. Jij?”
„Vandaag niet”, zei hij, „ramadan.”
Dat woord luchtte me op, alsof het de stroefheid van deze ontmoeting kon verklaren. Vast een droge keel.
Nou ja, zwijgen was ook goed, dacht ik. Bovendien vroeg hij me al gauw om een zijweggetje in te slaan, dat naar een appartementencomplex leidde. Zijn huis. Ik reed verder, verlost van die onbekende aanwezigheid. Lekker terug in mijn bubbel.
Misschien had ik er te veel van verwacht, had ik mijn geïdealiseerde zomerherinneringen geprojecteerd op deze nietsvermoedende jongeman, die gewoon boodschappen had gedaan en geen zin had om naar huis te lopen. In ieder geval was dit een ontmoeting van niks. Niet eens het begin van een anekdote – hooguit het begin van dit essay over de vraag of het goed is om mensen te ontmoeten die je helemaal niet kent.
Dat hoor je namelijk vaak: dat het goed is om spontane ontmoetingen met volslagen vreemden te hebben. Laatst nog, in NRC, las ik een pleidooi voor ‘hoi’ zeggen tegen mensen die je niet kent. Dat zou een micro-revolutie kunnen ontketenen. En zelfs onze democratie kunnen redden, aldus de in dat artikel geciteerde Amerikaanse historicus Timothy Snyder: „Kijk je medemens in de ogen en zeg ‘hallo’.”
Ook in België en Zweden klonken, van overheidswege, oproepen om met onbekenden op straat te praten. Het zou eenzaamheid tegengaan, sociale cohesie bevorderen. Voor veel stadsplanologen lijkt het de heilige graal: een omgeving waar mensen niet efficiënt van A naar B flitsen, maar waar ze in een chaos van steegjes en pleintjes voortdurend tegen onbekenden opbotsen, vanuit de gedachte dat daaruit creativiteit, geluk en wereldvrede geboren worden.
Zulke dingen hoor ik mijzelf ook vaak zeggen. Kom uit je bubbel. Een stad is geen verzameling hokjes maar een sociaal weefsel. Robotkassa’s, flitskoeriers en aanmeldzuilen zijn de duivel, omdat ze het spontane intermenselijk contact elimineren.
In die trant had ik ook zomaar een ode aan het liften kunnen schrijven. Dat het zo geestverruimend is om urenlang in een stuk blik opgesloten te zitten met een vreemde. („Liften maakt reizen leuker, spontaner en socialer”, las ik op de site van Stichting Nederlandlift, die liften wil promoten. Sympathiek project, leek me, geweldig sympathiek – zo sympathiek als de mensen die hopen dat Esperanto ooit doorbreekt als wereldtaal.)
Allemaal waar. Alleen: ik moet eerlijk zijn. Als onbekenden ontmoeten echt zo leuk is, waarom ben ik er dan goeddeels mee gestopt? Wat betreft liften is dat begrijpelijk: het is een krankzinnige vorm van transport. Traag. Gevaarlijk. Vrouwonvriendelijk. Manonvriendelijk, ook. Zoveel snelheidsmaniakken die met tweehonderd kilometer en een bierlucht over de linkerbaan jakkerden. Zoveel mannen die meer van me wilden dan alleen een praatje.
Ja, dat haalde je wel even uit je bubbel. Maar daar zijn ook andere manieren voor. Een dichtbundel lezen in de trein.
Mensluwe routes
Liften is niet voor niets bijna uitgestorven. Het fenomeen nam een vlucht uit economische nood, ten tijde van de Grote Depressie in de Verenigde Staten, die daar samenviel met de opkomst van de auto. Werklozen langs de kant van de weg staken hun duim op in de hoop op een baantje elders. Zodra het maar éven kon, hebben mensen het liften ingeruild voor een beter vervoermiddel. Vliegen. Busreizen. Of gratis studenten-ov.
Maar ook in het dagelijks leven betrap ik me er vaak op dat ik mensen mijd. Hoezo dan, als het inderdaad zo heerlijk en zo heilzaam is om onbekenden diep in de ogen te kijken? Mijn morele praatjes ten spijt kies ik negen van de tien keer in de supermarkt toch gewoon de robotkassa. Omdat ik geen zin heb in een praatje met de caissière. Ik wil graag in eigen gedachten verzonken blijven. En als ik naar huis wandel, ontloop ik soms ontmoetingen, om niet thuis te komen met het kleefkruid van andermans sores aan mijn hoofd.
Fiets ik naar mijn werkplek, een halfuur door de stad, dan kies ik tegenwoordig mensluwe routes. Zelfs dan kom ik onderweg al gauw honderden onbekende gezichten tegen. Moet er niet aan denken dat ik ze allemaal moet groeten.
Je leest dat spontane ontmoetingen een behoefte vervullen: de behoefte om gezien te worden. Ik voel me veel te veel gezien. Ik ontmoet veel meer mensen dan ik hebben kan. Ik ben niet xenofoob of mensenschuw, maar gewoon: beschaafd introvert, niet altijd zin in polonaise, gewoon een beetje mensenmoe.
Misschien is het een fase. Misschien ligt het aan de leeftijd. Feit is dat de wereld is veranderd. Tel maar mee: er zijn veel meer onbekende mensen en ze doen vreemder dan voorheen. Weliswaar is het een fabel dat de wereld aan overbevolking ten onder gaat – de aarde kan veel dragen – maar de wereld wordt wel degelijk drukker. En die drukte is niet gelijkelijk verdeeld. In China of Japan krimpt de bevolking tegenwoordig. Nederland is het meest dichtbevolkte Europese land (op eiland Malta na). We gingen in twee eeuwen van twee miljoen naar inmiddels achttien miljoen. En we blijven fors groeien, als ik bejaard ben zijn het er twintig miljoen, de kamer is dan tien keer voller. Je merkt het nu al in de treincoupés.
Wie wel eens met een spitstrein rijdt, weet dat het ontmoeten van een Ander – met een eerbiedige hoofdletter, zoals de filosoof Levinas dat placht te doen – niet per se een plezierige ervaring is. Anderen zijn vaak vervelend en luidruchtig. Geloof me, je bent niet hoogsensitief, de wereld is een takkeherrie. Krakende kaasbroodjesverpakkingen, knallende prullenbakdeksels, smakkende mensen die op stadionspeakerstand hun problemen delen. Sardine zijn is mij niet langer gezien. Daarom een dalurenkaart.
Het is niet enkel een kwantitatief probleem. Er zijn meer mensen, ja, maar ze doen ook vreemder. De afgelopen tien jaar is het aantal meldingen van verwarde personen ruim verdubbeld. En er is geldstress, drugsproblematiek, huizencrisis, migratiedruk. Wat verklaart waarom ik het afgelopen jaar genoeg spontane ontmoetingen had die ongezellig waren.
- Ik sprak een scooterrijder aan die op de stoep langs mijn kinderen racete en kreeg ‘kankermongool’ naar mijn hoofd.
- Ik zei iets tegen kinderen van een jaar of twaalf die een fiets aan het jatten waren en kreeg een grote bek terug.
- Ik bemoeide me met een man die een vrouw bedreigde, waarop hij mij ging bedreigen.
Voorlopige conclusie van het anekdotisch bewijs: een vreemdeling is niet altijd een vriend die je nog niet had ontmoet; soms is het gewoon een lul. Maar misschien had ik ‘hoi’ moeten zeggen.
Misschien is het juist goed voor mijn mensbeeld als ik minder mensen ontmoet. Me niet bemoei. Niks mis met milde misantropie.
Langs elkaar heen kunnen leven
Op een regenachtige dag had ik laatst toch maar de tram genomen naar mijn werk in plaats van de fiets. Ik zat achter een jongeman, ik dacht eerst een student, die steeds omkeek. Vast naar een van zijn vrienden achter me, leek me. Maar hij draaide zich steeds met een schok om, alsof ik hem had aangetikt. En keek dan recht in mijn ogen. Om de spanning te doorbreken zei ik „hallo”. Waarop hij me nijdig toebeet: „don’t look at me”!
Toen zag ik de vreemde tatoeage in zijn nek, de verfomfaaide schoenen. Die man had geen ‘hallo’ nodig, maar hulp of een huis. Ik schaam me er niet voor dat ik bij de eerstvolgende halte ben ik uitgestapt en lopend verdergegaan.
Het zou zomaar kunnen dat we elkaar aardiger vinden als we elkaar wat meer negeren. Geen mienskip of noaberschap of uit je bubbel komen. Gewoon minding your own business: soepel en soeverein langs elkaar heen kunnen leven, is dat niet één van de fel bevochten zegeningen van de moderniteit?
Nog genoeg dagen dat ik wél praatjes aanknoop, als ik er zin in heb. Maar ik ga in mijn uppie niet fixen wat de schrale staat heeft stuk gemaakt.
Er verschuiven dingen in m’n hoofd. Fiets ik nu bijvoorbeeld langs de snelweg, waar al die duizenden eenlingen in hun auto’s langs zoeven, dan denk ik niet meer automatisch ‘wat zielig, al die fileslaven’; nee, ik denk ‘wat een mazzelaars, in hun stille capsules, vrij met hun gedachten: die mensenmijdende meute heeft volkomen gelijk.’
Ooit had ik een afkeer van mensen die zonnebrillen droegen in de publieke ruimte. Communiceren is een kwestie van eerlijk oversteken, vond ik. Jij kijkt naar mij, ik naar jou, niet? Met zo’n onewayscreen op je neus ontneem je de ander zijn deel van de ontmoeting.
Maar inmiddels overweeg ik zelf om met een zonnebril op per elektrische scooter door de stad te zoeven. Interessant experiment: wie weet kweken we meer begrip voor elkaar als we elkaar een poosje níét zien staan. Ik roep iedereen op elkaar volstrekt te negeren.