Romain Rolland (1866-1944) behoort tot het selecte gezelschap van de vrijwel vergeten Nobelprijswinnaars. Het gaat om de Nobelprijs voor Literatuur, want Rolland, hoewel opgeleid als musicoloog, was vóór alles schrijver. Hij mag dan iets bekender zijn dan Sully Prudhomme (die de prijs kreeg in 1901) of Grazia Deledda (1926) – maar dat er de laatste tijd in Nederland veel aandacht aan hem is besteed, kun je moeilijk staande houden. Dat was in de eerste helft van de vorige eeuw anders.
Zijn grote roman Jean-Christophe (1904-1912) werd al snel na verschijnen vertaald door Jan Romein. Henriëtte Roland Holst schreef in 1946 een bewonderend boek over hem, waarin hij uitbundig wordt geprezen als ‘het geweten van Europa’. Dat de belangstelling uit de linkse, marxistische hoek kwam, hoeft niet te verbazen. Ondanks de invloed van Wagner en Nietzsche beschouwde Rolland zichzelf als socialist, hij maakte zich sterk voor een ‘volkstheater’ en schreef toneelstukken over de Franse Revolutie. Tijdens de Eerste Wereldoorlog verdedigde hij het pacifisme en de Russische revolutie van 1917. In de jaren dertig veranderde hij – mede onder druk van het opkomend fascisme – in een van de beroemdste fellow travellers van zijn tijd, in Rusland uitgeroepen tot ‘vriend van de Sovjet-Unie’.
Hoewel de verschrikkingen van het communisme minder tot het collectieve bewustzijn zijn doorgedrongen dan die van het fascisme, wekt het misschien verwondering dat er nu weer belangstelling voor hem wordt gevraagd. En dat niet met een kleinigheid, maar met zijn hoofdwerk Jean-Christophe, een tiendelig romanepos van meer dan 1.500 dichtbedrukte bladzijden, waarin het communisme overigens nog geen rol speelt. Verdeeld over drie kloeke boekdelen verscheen er een nieuwe, uitstekend leesbare vertaling, van de hand van Tatjana Daan. Het eerste deel al in 2023, het laatste deze zomer.
Rolland schreef Jean-Christophe tussen 1903 en 1912, toen het boek vrijwel meteen als feuilleton werd gepubliceerd in het legendarische Cahiers de la Quinzaine van de schrijver Charles Péguy. Naar eigen zeggen had hij bewust gekozen voor een ‘universele stijl, onmiddellijk te begrijpen voor allen’. Toegankelijk is zijn roman zonder meer, nog altijd. Ook was hij niet zuinig met pathos en melodrama. De personages huilen wat af.
Het verhaal speelt in de tijd dat het werd geschreven, vóór de uitvinding van penicilline en de verzorgingsstaat, dus menigeen sterft voortijdig of vervalt tot diepe armoede. Hartverscheurend. Vader aan de drank, moeder een lieve domme huissloof, faillissement, zelfmoord, ziekte, venijnige afgunst, flagrante onrechtvaardigheid, standsverschillen, opstandigheid: het zit er allemaal in. Vreugde en verdriet wisselen elkaar af in ijltempo. Toch bestaat de kern van de roman niet uit de wisselvalligheid van het bestaan, maar uit de kunst, meer in het bijzonder de muziek.
Hoofdpersoon Jean-Christophe Krafft (in de wandel ‘Christophe’ genoemd) blijkt een geniale componist te zijn van het hoekige Beethoven-type, wiens ontwikkeling we ademloos mogen volgen in deze bijzondere Bildungsroman, ook wel ‘roman fleuve’ genoemd. In een niet meevertaald voorwoord bij een van de delen schrijft Rolland dat zijn boek geen ‘roman’ is. Wat dan wel? ‘Waarom heb je een naam nodig?’, luidt het antwoord. ‘Als je een man ziet, vraag je hem dan of hij een roman is of een gedicht? Ik heb een man gecreëerd.’ Een man met een eigen innerlijke ‘wet’, die hem regeert als een ‘natuurkracht’, en bij Christophe is dat geen meer, wolkenhemel, vlakte of bergtop, maar een fleuve, het Franse woord voor ‘stroom’.
Een heel concrete stroom is de Rijn; in een stadje aan die rivier wordt Christophe geboren. De Fransman Rolland heeft een Duitser als hoofdpersoon gekozen. Was Duitsland niet hét land van de muziek? Belangrijker was waarschijnlijk dat hij een kritische buitenstaander nodig had, om die vervolgens op Parijs los te laten. Dat gebeurt pas in het vijfde deel (‘De kermis op het plein’), maar dan ook systematisch en zonder genade. Het resultaat geeft een ontluisterend beeld van de toenmalige Franse kunst, muziek, literatuur, theater, politiek, journalistiek en salonwereld. Via zijn ‘barbaarse’ held heeft Rolland zijn eigen ergernissen over de ‘kermis’ van ijdelheid en egoïsme onbekrompen uitgeleefd.
Dat hij voor zijn kritische buitenstaander uitgerekend een Duitser koos, was destijds best gewaagd. Na de verpletterende nederlaag tegen Pruisen van 1870-’71 gold Duitsland als de erfvijand bij uitstek en menige Fransman hield zich uit de slaap met onbevredigde verlangens naar revanche. Zo niet Rolland. In het centrum van zijn roman staat juist de vriendschap tussen de Duitse componist Christophe en de Franse dichter Olivier, vertegenwoordiger van een ander, beter Frankrijk dan de lege, corrupte en oppervlakkige Parijse monde.
Met elkaar symboliseren zij de ideale verbintenis tussen de twee volkeren. Naties moeten elkaar niet bestrijden, maar aanvullen. Frankrijk ontbreekt het aan levenslust en wilskracht, Duitsland heeft er – getuige de extreem vitale Christophe – eerder te veel van. Combineer beide en je krijgt een harmonie waarvan iedereen beter wordt. Ziedaar de boodschap, die zich niet tot Frankrijk en Duitsland hoeft te beperken, maar die heel Europa aangaat. In de roman komt op zeker moment ook Italië erbij, in de bevallige gedaante van de door Christophe aanbeden Grazia.
De gewenste harmonie en eenheid tussen de naties passen goed bij Rollands holistische, door Spinoza geïnspireerde wereldbeeld. De wereld is één groot geheel, bezield door één eeuwige, alomtegenwoordige levensgeest. Een seculiere godheid, waarvan het artistieke genie, in casu Christophe, op geprivilegieerde momenten de overweldigende aanwezigheid ervaart. Als zodanig vormt deze god, die ook in de mens zit, de bron van alle creativiteit. Niet toevallig is altijd muziek in het geding, als de verbindende verklanking van het oneindige geheel, zodra vriendschap, verliefdheid of liefde de kop opsteekt tussen de personages.
Van die personages zijn er heel veel. Een namenlijstje was welkom geweest, want niet zelden keren ze na honderden bladzijden terug in het verhaal, dat zo een meer dan enkel chronologische samenhang krijgt. Dat verhaal (over het leven van Christophe) wordt gelardeerd met tal van kleine en grotere portretten van familieleden, buren, kennissen, vriendinnen en vrienden. Ze verrijken en verlevendigen Christophes jeugd en jongelingsjaren, waarin we hem als een trots, snel gekrenkt, rebels wonderkind tekeer zien gaan in de benepen, kleinsteedse, nog semi-feodale wereld van zijn Duitse geboorteplaats. Als hij naar Parijs is gevlucht, na een onbezonnen gevecht met dronken soldaten, en daar erkenning hoopt te vinden als componist, zet deze portrettengalerij zich voort.
Over de zuster van vriend Olivier, die zich voor haar broer opoffert en met wie Christophe een korte en voor haar fatale ontmoeting heeft gehad in Duitsland, bevat het boek zelfs een apart deel (Antoinette), een roman in de roman. De latere vriendschap met de broer vervangt de gemankeerde liefde voor de inmiddels gestorven zuster. Heel treurig, heel roerend – Balzac had het geschreven kunnen hebben. Minstens zo bijzonder is de eveneens min of meer op zichzelf staande episode over de erotische razernij die Christophe in Zwitserland deelt met de gefrustreerde, maar door de muziek uit haar puriteinse cocon bevrijde Anna, nadat hij ook uit Parijs heeft moeten vluchten. Tijdens een 1 mei-demonstratie had hij een politieman met diens eigen sabel gedood, een gewelddaad waaraan gek genoeg verder nauwelijks aandacht wordt geschonken.
Christophe gedraagt zich als een ongeleid projectiel, maar dat blijkt hij toch niet te zijn. Zijn ingebouwd kompas is zijn genie. Van groot, nog ongepolijst talent verandert hij langzaam maar zeker, via beproeving en loutering, in een beroemde maar vooral gerijpte en zelfs serene kunstenaar, iemand die zijn eigen plek heeft gevonden in de verwarring van de moderne tijd. Wanneer hij op zijn sterfbed zijn leven aan zich voorbij ziet trekken (zelfs voor dit soort clichés deinst Rolland niet terug), heeft hij zich verzoend met het samengaan van leven en lijden, terwijl zijn ijlkreten en visioenen worden beantwoord door een ‘onzichtbaar orkest’. Het laatste woord is aan de muziek, waarmee alles is begonnen.
De langgerekte sterfbedscène is een mooi voorbeeld van Rollands pathos. Het is allemaal behoorlijk over the top, maar blijf er maar eens koud onder. En wat de hele roman betreft: Rolland weet de Schwung er beslist in te houden, geen geringe prestatie bij deze omvang. Wie zich eraan overgeeft (en wie dat niet doet, kan het boek net zo goed ongelezen laten), wordt er onwillekeurig door meegesleept. Ook in dit opzicht is de ‘stroom’ onweerstaanbaar.
Een beetje een guilty pleasure blijft het wel, als je bedenkt dat Rolland in dezelfde tijd schreef als Proust, die in Jean-Christophe voornamelijk ‘banaliteiten’ wist te ontdekken. Dat tekent het verschil tussen Prousts subtiele modernisme (waarin de literatuur het echte leven vervangt) en Rollands ietwat grove, diep romantische realisme. En dan zwijg ik nu maar over de vele op z’n minst ambivalent te noemen passages over Joden en vrouwen, variërend van antisemitisme tot lof voor de Joodse vooruitstrevendheid en van misogynie tot een pleidooi voor vrouwenemancipatie.
Christophe klaagt op zeker moment dat er in Europa geen ‘gemeenschappelijk boek’ meer bestaat, vergelijkbaar met de Bijbel, waaruit een componist kan putten om een kunstwerk te maken voor iedereen. In een esoterisch of elitair l’art pour l’art ziet hij niets, evenmin als zijn geestelijke vader. Misschien heeft Rolland met Jean-Christophe zo’n nieuw gemeenschappelijk boek willen maken. Een exemplarisch heldenverhaal, zoals hij ze op bescheidener schaal ook als non-fictie heeft geschreven, over culturele helden als Beethoven, Michelangelo, Tolstoj, Händel. Exemplarisch, want Christophes ‘worstelingen maakten deel uit van de grote strijd van de mensen. […] Hij vocht voor iedereen, iedereen vocht voor hem. Zij deelden in zijn verdriet, hij deelde in hun glorie. […] Hij was een schelp waarin de oceaan ruiste’. In een korte ‘Afscheidsgroet’ preciseert Rolland dat nader als ‘de tragedie van een generatie die gaat verdwijnen’ en spreekt hij de hoop uit dat de jongeren het – mede dankzij Christophes voorbeeld – beter zullen doen in de toekomst.
In de roman belooft die toekomst niet veel goeds: al een paar keer dreigt er oorlog, telkens net op tijd afgewend. In de zomer van 1914 ging het buiten de roman alsnog mis. En zie, toen bleek Rolland te beschikken over dezelfde onafhankelijkheid als zijn romanheld. In woord en geschrift verzette hij zich tegen de collectieve haat en oorlogsroes. Au-dessus de la mêlée (‘boven het strijdgewoel’) noemde hij zijn positie, in de titel van zijn bekendste anti-oorlogsartikel. Haat en eenzaamheid werden zijn deel (maar in 1915 ook de Nobelprijs), alsmede het verwijt van landverraad. Ten onrechte, dat laatste, want Rolland (die niet pro-Duits was) hoopte op een geallieerde overwinning; hij geloofde alleen niet dat heel Duitsland samenviel met de Pruisische oorlogsmachine en weigerde de Duitsers daarom en bloc te veroordelen.
Na 1918 leidde zijn vredelievendheid tot groot enthousiasme voor het geweldloze verzet van Gandhi, over wie hij eveneens een heldenverhaal schreef. Voortaan droomde hij niet meer alleen van een verenigd Europa, maar ook van een vereniging van Oost en West, van Europa en Azië.
Afkeer van nationalisme en van haat tussen de volkeren, geloof in Europese eenheid en samenwerking – deze thema’s kunnen verklaren waarom een nieuwe vertaling van Jean-Christophe juist op dit moment is gekomen. Voor het eerst sinds tijden lijkt Europa opnieuw in zwaar weer te verkeren. Het zijn actuele thema’s geworden, al zou je met recht kunnen beweren dat het verlangen naar vrede, harmonie en rechtvaardigheid altijd actueel is, vanwege het per definitie idealistische om niet te zeggen utopische karakter ervan. Als iets dat laatste demonstreert, dan is het ironischerwijs de verdere levensloop van Romain Rolland, die na Gandhi overstapte op de communistische ‘held’ Stalin en in naam van bevrijding en gerechtigheid diens massale terreur vergoelijkte of verzweeg om de fascistische vijand niet in de kaart te spelen, zoals zovelen destijds.