Waarom gaat een schilder schrijven? Je kunt ook vragen waarom een schrijver gaat schilderen, maar bij het lezen van de mooie beschouwingen in Een kniebuiging voor de ezel ben ik geneigd Anton Valens (1964-2021) te zien als een schilder die ging schrijven. Daar werd hij vervolgens heel erg goed in, getuige de fenomenale novelle Vis, waarin een besluiteloze kunstenaar aanmonstert op een kleine viskotter, en romans als Het boek Ont en Het compostcirculatieplan. Allemaal geweldige romans, bevolkt door mannen die net geen natuurlijke aansluiting bij het gewonemensenleven kunnen vinden. Emblematisch zijn de postvrezers in Het boek Ont, die elkaar tot steun zijn bij het aanpakken van de stapels poststukken die ze niet durven te openen, onder het onweerstaanbare motto: ‘Gedeelde post is halve post’. De boeken van Valens zijn altijd een dans met de mislukking.
Maar goed, Valens was dus eigenlijk schilder; daar werd hij ook voor opgeleid aan de Rietveld Academie en de Rijksacademie. Waarom dan toch schrijven? Een mogelijke reden is weinig verheven (maar Valens was ook geen man voor verhevenheden): geld. Schrijven is een kunstvorm voor arme mensen; je hebt immers vrijwel niets nodig. Terwijl schilderen veel kost, aan ruimte en materiaal – in Een kniebuiging voor de ezel komt de noodzaak tot zuinigheid van de onbemiddelde schilder veelvuldig ter sprake.
Hoge drempel
Ook lijkt de vrees voor het onbeschreven vel papier kleiner dan die voor de onaffe doeken in het atelier: „Waarom moet ik toch iedere ochtend zo’n hoge drempel over om me in mijn werkruimte te begeven? Vanwaar die weerstand tegen het oppakken van het penseel, dat een beetje heen en weer zwabberen, een kleurtje mengen?” Valens probeert te antwoorden: „Een van de redenen dat ik soms zo lang op bed blijf liggen met de dekens over mijn hoofd is om de confrontatie met de berg onaffe werkstukken in de kamer uit te stellen. Een andere reden is, denk ik toch, vrees voor radeloosheid en druk vermengd met een gevoel van verlatenheid.”
Even verderop in het hoofdstuk ‘Crisismanagement’ staat deze alinea, die eigenlijk een roman in zichzelf is: „Het is vreemd: je zet een schilderijtje op, waterig, schetsmatig, met de expliciete bedoeling erop door te gaan, maar dan is dat opzetje droog en heeft het kennelijk een waarde op zichzelf gekregen, want je bent doodsbang de zaak te vernielen en wordt bevangen door een niet-weten wat te doen. Dralen, uitstellen, zitten kijken zonder dat het iets duidelijk maakt.”
In die zinnen zie je haast de schrijver Valens ontstaan uit het onvermogen om zich tot schilderen te zetten, maar dat is overdreven. Ondanks de hobbels bleef Valens zijn hele leven schilderen; het boek laat bovendien zien hoe aanstekelijk hij erover kon schrijven. Zo belicht hij de verhouding van de schilder tot olieverf van verschillende kanten. Er is de strijd met de verf, die zich als modder kan gedragen. Maar er is ook de zinnelijkheid van de geur en in zekere zin het gevecht: „Je moet leren denken vanuit, dan wel dwars tegenin de verf.” Zoals een cellist een cello omarmt, „tegen zich aandrukt en bepotelt”.
Rockbands
Een kniebuiging voor de ezel gaat niet alleen over hoe je schildert, maar ook over wat je schildert. Zo maakte Valens er een tijdje een gewoonte van om muzikanten van rockbands te tekenen tijdens hun concerten, iets wat het beste werkte – hier zag hij een overeenkomst met het tekenen van dieren – als zij zich er niet van bewust waren dat er naar hen werd gekeken. Heel geestig is de anekdote over hoe een mannelijk naaktmodel de schilder Valens als lustobject zag: „Waarom kleed jij je ook niet uit?” Zo gezegd, zo gedaan, waarna Valens zonder opsmuk beschrijft hoe het model zich begint af te trekken en hij dus met zijn penseel veel haast moet maken om diens opwinding tijdig in verf te vatten.
Dat schilderij is niet opgenomen in de tientallen fraaie reproducties die het liefdevol uitgegeven Een kniebuiging voor de ezel bevat. Je moet de schilder immers niet alleen lezen; je moet hem ook zien. Het overzicht in het boek loopt van schetsen van „een dode hond in Marrakesh” tot een poging om de lijfelijkheid van de dansende meute op een festival te vangen in het olieverfschilderij Wasteland. Wat dan ook weer doet denken aan het in vergelijkbare bruinrode tinten gezette Ochtend van de sadist (een aanrader) en Hel. Valens schilderde ook geregeld zichzelf, waaronder enkele malen in boerka. Het meest heldere zelfportret – de schilder in een groen overhemd tegen een achtergrond van een helblauw vlak met een zwart motief, heeft de omslag van het boek gehaald. Elders lijken kleur en leven juist verdwenen, zoals in een reeks tamelijk desolate, maar fascinerende landschappen die Valens maakte.
Kijkend naar de kunst, komen de romans weer tot leven. Door de mooie portretten van mensen die model stonden voor personages in boeken als Meester van de hygiëne en Het compostcirculatieplan, maar ook door het afstandje van waaraf hij mensen die deelnemen aan ‘het echte leven’ (zoals de festivalbezoekers) beschouwt. Bovendien zijn er werken die iets demonisch hebben; Valens was erg geïnteresseerd in Mexicaanse kunst. Maar ook zie je het eenvoudige duo schilderijen KUT en LUL slechts opgebouwd uit letters.
Zo dwaal je door het beeldende universum van Valens en beland je bij de laatste teksten in het boek, over ambitie. Zich in het aangezicht van de dood afvragend waar hij trots op is, komt Valens tot zijn eigen verbazing vooral uit bij relaties uit zijn persoonlijk leven. Wat zijn boeken betreft: „Vis vind ik wel goed, de rest, ach… ik weet het niet.” Dat is natuurlijk een understatement van jewelste, zowel voor wat betreft het meesterwerk Vis als voor wat betreft de rest. Al moet die opmerking niet worden aangezien voor valse bescheidenheid: lezend en kijkend door dit oeuvre beland je toch steeds weer bij de aanhoudende zoektocht naar oprechtheid.
Verder streepte ik nog een zinnetje aan op een van de laatste pagina’s: „Soms is een tekening af omdat het licht uitvalt.”
