Grootouders: „Toen onze kleinkinderen laatst bij ons logeerden, ontstond er een gesprek over pesten. Mijn kleinzoon van amper 7 vertelde toen dat zijn moeder, onze dochter, vroeger als kind werd gepest. Hij vertelde ook dat zijn moeder toen geen aandacht van haar eigen ouders, wij dus, had gekregen. Dat haar moeder daar geen oog voor had, en haar vader er nooit was vanwege zijn werk. Wij wisten tot voor kort niet dat onze dochter vroeger gepest werd. Onze andere kinderen herkennen zich niet in dit beeld van de opvoeding. We zijn verbaasd en behoorlijk geschrokken over de communicatie van onze dochter naar ons kleinkind. Is het verstandig dat je dit soort grieven over je ouders deelt met je jonge kinderen (5 en 7)? We legden het aan haar voor, zij vond van wel. Hoe we daarmee omgingen was onze eigen keus, vond ze. Maar wij zijn ongerust dat dit het vertrouwen schaadt dat de kleinkinderen in ons hebben. Hoe gaan we hiermee om?”
Naam en woonplaats zijn bij de redactie bekend. De rubriek Opgevoed is anoniem, omdat moeilijkheden in de opvoeding gevoelig liggen. Wilt u een dilemma in de opvoeding voorleggen? Stuur uw vraag of reacties naar [email protected]
Kleinzoon geruststellen
Liesbeth Groenhuijsen: „Vertel jullie dochter dat het jullie spijt dat zij het kennelijk zo heeft ervaren, maar dat jullie van het pesten echt niet af wisten. Ga niet in discussie over de feiten. Dit is haar ervaring. We passen naarmate we ouder worden onze levensverhalen steeds iets aan. Terugkijkend vinden we soms kleine, soms grotere dingen die een verklaring kunnen geven voor dingen waar we als volwassene tegenaan lopen. Het is aan moeder zelf om in het heden iets te doen met de pijn van toen.
„Praat met jullie kleinzoon. Hij heeft vast gemerkt dat jullie schrokken toen hij dat zei. Zeg dat jullie hierover met zijn moeder hebben gesproken, en dat voor jullie alles in orde is. Leg hem uit: ‘Als mensen ouder worden, denken ze vaak terug aan vroeger, en hoe het in hun eigen gezin was. Alle ouders doen wel dingen waarvan de kinderen later denken dat ze dat graag anders hadden gewild. Dat is heel normaal.’
„Laat blijken, en vertel hem, dat hij aan jullie en zijn ouders altijd alles mag blijven vertellen.”
Begin opnieuw
Stijn Sieckelinck: „Als we ons aangevallen voelen, vragen we ons al snel af: is het wel waar wat de ander zegt? Dat is niet de goede manier om hiermee om te gaan. Dit is hoe jullie dochter het beleefd heeft, en of die interpretatie door de andere kinderen gedeeld wordt, is niet aan de orde. In een gezin kan de relatie met de ouders afzonderlijk per kind heel verschillend zijn.
„Jullie kunnen je afvragen of er signalen zijn geweest die jullie gemist hebben. Verder hoeven jullie het niet persoonlijk op te vatten. Opvoeden betekent het beste maken van de omstandigheden die er destijds waren. Ouders doen het nooit helemaal goed voor iedereen, dat maakt jullie nog niet tot slechte mensen.
„Ik snap dat uw dochter dit met haar kinderen gedeeld heeft. Zij wil thuis blijkbaar nadrukkelijk ruimte maken om over pesten te praten. Hoewel haar kinderen jong zijn, voelen ze toch wel aan dat dit ooit voor mamma moeilijk is geweest. Ook op de basisschool wordt hier tegenwoordig al vroeg over gesproken omdat kinderen door social media al jong met pesten te maken krijgen.
„Vanaf nu is er veel te winnen. Jullie hoeven de kinderen van uw dochter niet op andere gedachten te brengen. Laat gewoon zien dat jullie nu aandacht hebben voor dit soort zaken. Dat uw kleinkinderen tijdens een logeerpartijtje bij u over pesten kunnen praten, laat dat eigenlijk al zien.”
Liesbeth Groenhuijsen is klinisch pedagoog. Stijn Sieckelinck is opvoedfilosoof en lector jongerenwerk aan de Hogeschool van Amsterdam.
Reageren op dit artikel kan alleen met een abonnement.
Heeft u al een abonnement, log dan hieronder in.
‘Danoontje perzik”, zei mijn collega. We schrijven een jaar of zes geleden, in het Utrechtse restaurant waar ik destijds in de bediening werkte. Hij was verantwoordelijk voor de wijnkaart en organiseerde een proeverij voor het personeel, eigenlijk allemaal mensen die net als ik weinig tot niets van wijn wisten. Wel zo handig om een beetje te weten wat je verkoopt aan tafel.
Als student dronk ik liever bier. Dat is goedkoper. Consistenter ook. Het moet wel heel raar lopen wil een koud pilsje uit de tap niet lekker smaken. Dat is met wijn wel anders. Ik had wijn nog nooit heel lekker gevonden. Ook niet heel vies trouwens. Het smaakte vaak gewoon een beetje gemiddeld. Naar wijn.
Tot dat moment. Want verrek. Het smaakte inderdaad naar Danone. Naar perzik. Vol. Romig. Ik twijfel nu ik eraan terugdenk of het echt zo was. Misschien lag het niet zozeer aan de wijn als wel aan het feit dat ik het met zoveel aandacht dronk. Maar allemachtig, wat was het lekker.
Inmiddels besteed ik meer geld aan flessen dan bij mijn inkomen past. Het is iedere zomervakantie weer puzzelen hoeveel wijn ik tussen de kampeerspullen in de achterbak mee naar huis kan nemen. Desnoods vanuit Zuid-Frankrijk met een losse doos met flessen tussen de benen op de bijrijdersstoel, als ik weer eens te gulzig ben geweest. De auto zwaar op zijn assen. Ik bezit inmiddels meer wijn dan zinnig is in de beperkte ruimte van een stadsappartement. En misschien nog wel het belangrijkst: andere mensen krijgen de indruk dat ik er daadwerkelijk verstand van heb.
Ben ik nu een snob? Waar verandert liefhebberij in snobisme? En is er nog een weg terug?
Verfijnde smaak
Het woord snob heeft altijd een negatieve connotatie gehad. Het woord komt van het Latijnse ‘sine nobilitate’, dat op negentiende-eeuwse Engelse scholen werd gebruikt om leerlingen aan te duiden die geen adellijke titel bezaten. Destijds was de term dus vooral een middel van de hogere klassen om hun eigen positie te bestendigen. Tegenwoordig wordt het woord gebruikt om iemand aan te duiden die pretendeert een verfijnde (culinaire) smaak te hebben om zich te onderscheiden en superieur te lijken. De snob is een sociale stijger, wil doordringen tot hogere kringen.
Illustratie Sara-Noor ten Cate
Daarvoor is het relatief onbelangrijk hoe veel of weinig je over een onderwerp weet. Waar het om gaat, is hoe je met die kennis omspringt. Een snob is niet zozeer iets wat je bent, het is meer iets wat je uitstraalt.
Wijn is daarom een perfect snobistisch thema. Wijn consumeren hangt immers aan elkaar van gebruiken en gebaren. Vooral het restaurant, het liefst met uitgebreide wijnkaart en stijve klassieke bediening, vormt een uitstekend theater om de snob uit te hangen.
Verder nog opvallend, maar helaas moeilijk wetenschappelijk te staven: het lijkt erop dat vooral mannen snobs zijn. Het zijn de in lycra gestoken vaders met bierbuik die per se een carbon fietsframe willen omdat dat een paar honderd gram lichter is. Het zijn de amateurgitaristen die vier ruggen voor een gitaar neerleggen omdat B.B. King ook op zo’n model speelde, maar er nauwelijks een noot op kunnen spelen. Ik zal in de rest van dit artikel naar de snob verwijzen als een ‘hij’.
ABC’ers
Er zijn wijnliefhebbers die zweren bij wijn uit één bepaalde streek of druif. Of bij het juist vermijden van een type druif of streek (in mijn tijd in de horeca trof ik veel ABC’ers: anything but chardonnay). De types die neerkijken op flessen met een schroefdop. De types die álle natuurwijn vies vinden, of juist uitsluitend natuurwijn drinken.
Wijnplatform Wine Folly vroeg lezers ooit om hun meest irritante ervaringen met wijnsnobs te delen. De reacties waren even hilarisch als tenenkrommend. Mensen die tijdens een proeverij stennis trappen omdat er iemand aftershave draagt. Een stel dat zijn eigen fles wijn meeneemt naar een bruiloft en die met niemand deelt. Of, naar mijn mening het ergste voorbeeld: een groep mannen die een fles Krug-champagne van een paar honderd euro bestelt om die vervolgens als asbak te gebruiken.
Illustratie Sara-Noor ten Cate
Zoals de auteur van het artikel concludeert: snobisme komt vaak voort uit onwetendheid. De snob dénkt te weten hoe het zit. Maar hij beantwoordt liever dan dat hij doorvraagt. De Amerikaanse psychologen David Dunning en Justin Kruger onderzochten eind jaren negentig die discrepantie tussen zelfverzekerdheid en expertise. Hun bevinding: het zijn vaak de mensen met relatief weinig kennis over een onderwerp die zichzelf overschatten. Ook snobs zijn perfect in hun model (zie hieronder) te vangen. De grote paradox: wie écht veel weet, weet ook hoeveel hij nog niet weet.
Let wel: dat betekent niet dat er geen expertise mogelijk is. Er zijn ook over wijn heus wel zinnige uitspraken te doen, ballonnen die over het algemeen opgaan. Die bevatten alleen zelden de woorden ‘alle’, ‘geen’, ‘altijd’ of ‘nooit’.
Bewerking NRC/Sara-Noor ten Cate
Enthousiasme als wapen
Goed, en ik dan? Ik rol in rap tempo naar beneden van de piek in de grafiek. De afgelopen maanden verdiepte ik me nog intensiever in wijn voor de NRC Masterclass Wijn drinken voor beginners, waarin ik de poeha rond wijn ontleed en je een weerwoord aan de wijnsnobs leer geven. Gaandeweg leerde ik mijn eigen snobistische trekjes kennen, maar besefte ik vooral hoe weinig ik uiteindelijk weet. Ik ben, kortom, nog niet verloren.
De ultieme wapens tegen snobisme bleken enthousiasme en nieuwsgierigheid. Wie écht ergens enthousiast over is, kan eigenlijk per definitie geen snob meer zijn. Een snob is te cool voor enthousiasme. Te hooghartig. Weet daar zogenaamd te veel voor. Nieuwsgierig is hij al helemaal niet, dat zou zijn act van alwetendheid ondermijnen.
Snobisme is een doodlopende steeg. Uiteindelijk botst de snob altijd op de eigen vastgeroeste overtuigingen. Wie zichzelf eenmaal heeft overtuigd dat in Zuid-Italië alleen maar bocht wordt gemaakt, zal niet snel geneigd zijn zichzelf van het tegendeel te overtuigen. Voor een snob hangt zijn imago zelfs aan zulke uitspraken.
Illustratie Sara-Noor ten Cate
Het goede nieuws is dat snobisme geen eenrichtingsweg is. Je kunt er nog uit. Voor wie geen wijnsnob wil worden is mijn advies simpel. Drink met open vizier. Bevraag je eigen voorkeuren. Laat je niet afschrikken door mensen die (doen alsof ze) meer weten dan jij. Wijn drinken is geen quiz, er bestaan geen foute antwoorden. Behalve je wijn met ijsklontjes drinken natuurlijk. Dat kan echt niet.
Grootouders: „Toen onze kleinkinderen laatst bij ons logeerden, ontstond er een gesprek over pesten. Mijn kleinzoon van amper 7 vertelde toen dat zijn moeder, onze dochter, vroeger als kind werd gepest. Hij vertelde ook dat zijn moeder toen geen aandacht van haar eigen ouders, wij dus, had gekregen. Dat haar moeder daar geen oog voor had, en haar vader er nooit was vanwege zijn werk. Wij wisten tot voor kort niet dat onze dochter vroeger gepest werd. Onze andere kinderen herkennen zich niet in dit beeld van de opvoeding. We zijn verbaasd en behoorlijk geschrokken over de communicatie van onze dochter naar ons kleinkind. Is het verstandig dat je dit soort grieven over je ouders deelt met je jonge kinderen (5 en 7)? We legden het aan haar voor, zij vond van wel. Hoe we daarmee omgingen was onze eigen keus, vond ze. Maar wij zijn ongerust dat dit het vertrouwen schaadt dat de kleinkinderen in ons hebben. Hoe gaan we hiermee om?”
Naam en woonplaats zijn bij de redactie bekend. De rubriek Opgevoed is anoniem, omdat moeilijkheden in de opvoeding gevoelig liggen. Wilt u een dilemma in de opvoeding voorleggen? Stuur uw vraag of reacties naar [email protected]
Kleinzoon geruststellen
Liesbeth Groenhuijsen: „Vertel jullie dochter dat het jullie spijt dat zij het kennelijk zo heeft ervaren, maar dat jullie van het pesten echt niet af wisten. Ga niet in discussie over de feiten. Dit is haar ervaring. We passen naarmate we ouder worden onze levensverhalen steeds iets aan. Terugkijkend vinden we soms kleine, soms grotere dingen die een verklaring kunnen geven voor dingen waar we als volwassene tegenaan lopen. Het is aan moeder zelf om in het heden iets te doen met de pijn van toen.
„Praat met jullie kleinzoon. Hij heeft vast gemerkt dat jullie schrokken toen hij dat zei. Zeg dat jullie hierover met zijn moeder hebben gesproken, en dat voor jullie alles in orde is. Leg hem uit: ‘Als mensen ouder worden, denken ze vaak terug aan vroeger, en hoe het in hun eigen gezin was. Alle ouders doen wel dingen waarvan de kinderen later denken dat ze dat graag anders hadden gewild. Dat is heel normaal.’
„Laat blijken, en vertel hem, dat hij aan jullie en zijn ouders altijd alles mag blijven vertellen.”
Begin opnieuw
Stijn Sieckelinck: „Als we ons aangevallen voelen, vragen we ons al snel af: is het wel waar wat de ander zegt? Dat is niet de goede manier om hiermee om te gaan. Dit is hoe jullie dochter het beleefd heeft, en of die interpretatie door de andere kinderen gedeeld wordt, is niet aan de orde. In een gezin kan de relatie met de ouders afzonderlijk per kind heel verschillend zijn.
„Jullie kunnen je afvragen of er signalen zijn geweest die jullie gemist hebben. Verder hoeven jullie het niet persoonlijk op te vatten. Opvoeden betekent het beste maken van de omstandigheden die er destijds waren. Ouders doen het nooit helemaal goed voor iedereen, dat maakt jullie nog niet tot slechte mensen.
„Ik snap dat uw dochter dit met haar kinderen gedeeld heeft. Zij wil thuis blijkbaar nadrukkelijk ruimte maken om over pesten te praten. Hoewel haar kinderen jong zijn, voelen ze toch wel aan dat dit ooit voor mamma moeilijk is geweest. Ook op de basisschool wordt hier tegenwoordig al vroeg over gesproken omdat kinderen door social media al jong met pesten te maken krijgen.
„Vanaf nu is er veel te winnen. Jullie hoeven de kinderen van uw dochter niet op andere gedachten te brengen. Laat gewoon zien dat jullie nu aandacht hebben voor dit soort zaken. Dat uw kleinkinderen tijdens een logeerpartijtje bij u over pesten kunnen praten, laat dat eigenlijk al zien.”
Liesbeth Groenhuijsen is klinisch pedagoog. Stijn Sieckelinck is opvoedfilosoof en lector jongerenwerk aan de Hogeschool van Amsterdam.
Reageren op dit artikel kan alleen met een abonnement.
Heeft u al een abonnement, log dan hieronder in.
Een psychotherapeut luistert, een schrijver vertelt. Forugh Karimi (1971) is het allebei en hoewel we in de praktijkruimte in Den Bosch zitten waar ze als psychiater werkt en therapie geeft – straks na ons gesprek heeft ze weer een afspraak – schakelt ze moeiteloos over naar haar andere rol, die van schrijver.
„Allebei de rollen passen goed bij me, niets is toevallig”, vertelt ze. „Ik werd arts omdat ik goed kon leren – en als je het kon, dan deed je het, zo ging dat – en om mijn ouders trots te maken. En ik heb altijd geleerd om te zorgen, andere mensen troost te bieden en te helpen. Hoop te bieden, eigenlijk. En dát ligt weer helemaal niet ver af van waar mijn passie voor schrijven vandaan komt: ik had als kind al een rijke fantasie, ik was in mijn hoofd altijd bezig verhalen te maken. Ik kon heel slecht tegen onrechtvaardigheid en pijn, en om mij heen in Afghanistan, waar in die tijd altijd spanning en oorlog was, zag ik overal onrechtvaardigheid en pijn. Ik kon ’s nachts uren wakker liggen om die verhalen te verwerken, en dat verwerken deed ik door er een vervolg op te bedenken. Ik gaf wendingen aan de verhalen zodat het onrecht opgelost werd, zodat degene die onderworpen werd er toch in slaagde zich te verzetten. Van onmacht naar macht, van wanhoop naar hoop. Zo troostte ik mezelf.”
Forugh Karimi’s derde boek is net verschenen, In mijn ogen draag ik wolken, een vuistdikke roman over hoofdpersoon Widá en haar herinneringen – aan het Afghanistan van haar jeugd, aan de emigratie van de familie via Rusland, hun aankomst in een asielzoekerscentrum in Nederland. Eerder schreef ze de roman De moeders van Mahipar (2022), dat door enthousiaste lezers bekroond werd met de Hebban Debuutprijs, en de novelle Nargis (2023). Ook dat waren verhalen over Afghanen in Nederland.
Op haar vijfentwintigste kwam Forugh Karimi, geboren in Kabul, naar Nederland. Ze pakte hier de draad op van haar studie geneeskunde, ze specialiseerde zich in de psychiatrie.
Wist je dat al in Afghanistan, dat je je in de psychiatrie verder wilde?
„Nee, in Afghanistan had je geen psychiatrie op dezelfde manier als hier. Daar ben je eerder een zenuwarts, of houd je je bezig met heel ernstige psychiatrische beelden. In de geneeskunde ga je natuurlijk algauw de lichamelijke, medische kant op, maar de psychiatrie behelst meer dan dat – en dat trok me, daarom ben ik me ook op psychotherapie gaan richten. De gevolgen van trauma, bijvoorbeeld, werken door in je relaties, met anderen en met jezelf. Dat is niet alleen maar medisch op te lossen.”
Foto Lars van den Brink
Je hebt veel cliënten met een ‘transculturele problematiek’, las ik.
„Ja, veel kinderen van ontheemde ouders. Een groep die gemakkelijk over het hoofd gezien wordt, niet in de laatste plaats door henzelf trouwens. Hun ouders hebben oorlog meegemaakt, zijn gevlucht, getraumatiseerd, maar hun kinderen, die hier geboren zijn of heel jong hierheen kwamen, hebben het ook moeilijk. Zij komen vaak in de situatie terecht dat ze voor hun ouders moeten zorgen. Ik denk dat ieder kind er recht op heeft om trots te zijn op zijn ouders, maar stel je voor dat je ouders in een asielzoekerscentrum aankomen en daar moeten wachten op een verblijfsvergunning: dan is je vader niemand, niets. Die kan jou niet eens troosten, niet zeggen: het komt goed. Of denk aan een ouder die op zo’n manier Nederlands spreekt dat mensen erover met hun ogen rollen, of hen kleineren – dat is heel pijnlijk voor een kind. Want je hecht je niet alleen aan warme ouders, maar ook aan sterke ouders.”
Wat heeft dat voor gevolgen op latere leeftijd?
„Die kinderen zijn niet opgegroeid met het idee dat ze op hun ouders kunnen terugvallen. Ze durven het dan vaak niet goed aan om zelf kinderen te krijgen, of ze worden onzeker over de opvoeding en over of ze überhaupt goede ouders kunnen zijn.”
Hoe kun je hen helpen?
„Een van de pijlers van gezond opgroeien is autonomie ontwikkelen. Dat is vaak niet weggelegd voor kinderen van vluchtelingen, die voor hun ouders moeten zorgen, of voor hen willen zorgen, omdat zij die kans wél hebben. En dat kan ook iets goeds zijn, dus daar zal ik niet zeggen: ga weg, kies je eigen weg, je ouders moeten zichzelf redden. Ik denk dat ik met mijn achtergrond goed die vertaalslag kan maken.”
Maar ze moeten toch wél hun eigen weg kiezen?
„Jawel, maar die rijping moet van binnenuit komen, daar is vaak langdurige therapie voor nodig. Mijn cliënten kunnen vaak niet boos worden op hun ouders, ze zeggen: mijn vader heeft het al zo moeilijk, waarom moet ik het nog eens moeilijker maken? En: ze hebben alles opgeofferd voor mij. Dan zeg ik: ten eerste is dat de vraag, en ten tweede: dat is hun taak als ouder, dat zou jij ook doen voor je kind.”
Dat onvermogen om boos te zijn op je ouders, had je dat zelf ook?
„Ja, ik vond het ook moeilijk om eerlijk te zijn tegen mijn vader, ook als ik boosheid voelde. En ik wist: mijn vader zal mijn boosheid niet kunnen verdragen, maar dat betekent niet dat ik niet boos mág zijn. Ik was boos, maar kon het niet kwijt.”
Foto Lars van den Brink
En dan nu over het schrijven: zijn de verhalen en herinneringen ook iets wat je ‘kwijt wilde’?
„Ja, zeker. Schrijven is voor mij niet zelfexpressie, het is niet bedoeld om mezelf te laten zien, maar ik vertel de verhalen inderdaad omdat ik ze niet binnen kan houden. Het is alles wat ik heb gehoord en gezien en meegemaakt en het voelt als een rivier die moet stromen. Jaren geleden zag ik de titel van een boek van Gabriel García Márquez, Leven om het te vertellen, ik zei: dat is mijn zin! Ik weet al van toen ik jong was: dat is mijn troost, voor al die machteloosheid die ik voelde bij het onrecht en de onderdrukking die ik zag. Ooit ga ik erover vertellen, dat was de zin van mijn leven, wat het leven de moeite waard maakte.”
Maar niet uit zelfexpressie dus?
„Ja, mijn verhalen zijn niet autobiografisch, maar ze staan dicht bij me, het zijn de verhalen van de mensen die ik om me heen zag. Het zijn gebeurtenissen die ik altijd meegedragen heb, als een last, maar die nu toch gezien worden.”
Wat is voor jou dan precies de waarde van dat vertellen?
„Dat heeft veel niveaus. Aan de ene kant heel klein en persoonlijk, zoals Márquez ook vertelt in dat boek: hij had iets meegemaakt dat indruk op hem had gemaakt, hij kon het niet loslaten, totdat hij het in een scène verwerkte, in een verhaal, en toen liet het hem los. Dat is exact wat er ook bij mij gebeurt: er knaagt iets en dat wil ik laten stoppen. Maar het voelt ook als een grotere opdracht: in de eerste plaats wil ik mijn land eren, mijn land dat ik verloren ben. Waar maar zo zelden over gepraat wordt – mensen kennen de Taliban, maar de gruwelijkheden die eerder zijn aangericht, tussen 1992 en 1996, door de moedjahedien, wie heeft het daar ooit over?”
Toch ben je romans gaan schrijven, geen geschiedenisboeken.
„Ja, zodat Afghanen van de tweede generatie mee kunnen reizen met de personages, naar het verleden, naar Afghanistan, zodat zij ook kunnen zien hoe het echt was. Ik voel een soort plicht om daarvan te getuigen, de menselijke verhalen te vertellen. Over de Tweede Wereldoorlog zijn duizenden boeken geschreven, over de oorlog in Afghanistan een handjevol. En daar zijn ook miljoenen mensen omgekomen, ontheemd geraakt, vermist geraakt.”
Toch klinkt ‘getuigen’ en ‘je land eren’ nog best abstract. Of misschien is dat vooral zo voor mij, omdat ik nooit mijn land verloren ben.
„Ja, dat is misschien moeilijk om je voor te stellen, maar je verliest dan echt een deel van jezelf. Je laat achter waar je vandaan komt, je raakt dat kwijt. En dan hebben we het nog niet eens over wat er daarna gebeurt: als vluchteling, als asielzoeker in een aanmeldcentrum, is het bijna onvermijdelijk dat je een deel van je eigenwaarde verliest. Je bent afhankelijk, je doet niets en mag niets, je moet alleen maar wachten, wachten, op een beslissing over je lot, op de genade van anderen.”
En dan geef je de gevolgen daarvan ook nog door aan je kinderen.
„Het is een grote uitdaging om je staande te houden, dus dan heb je de luxe niet om stil te blijven staan en te reflecteren op wat er is gebeurd, op wat je meedraagt. Kinderen van die asielzoekers krijgen dan nauwelijks te horen hoe het vroeger was – omdat die verhalen gefragmenteerd zijn geraakt, omdat het pijnlijk is om over je afgebroken verleden te vertellen. Maar het is verschrikkelijk om geen familieverhalen te hebben. We hebben die nodig als houvast, om te weten waar we vandaan komen, waar je ouders, de belangrijkste mensen in je leven, vandaan komen.”
Foto Lars van den Brink
Heb je de hoop dat jouw verhalen over Afghanistan en het leven van asielzoekers die lacune kunnen vullen?
„Er is een grote rol voor verhalen vertellen in traumaverwerking. Op veel plekken op de wereld zijn geen psychiaters of psychologen en toch wordt niet iedereen knettergek van alle ellende – want een mechanisme dat mensen helpt is verhalen vertellen, luisteren, daarmee verbondenheid creëren met anderen. Dat is het allerbelangrijkste wat we kunnen als mens.”
Verbondenheid, dat is wat het leven de moeite waard maakt?
„Ja, misschien cliché, maar ik hoop dat het goed overkomt, want ik heb het door mijn laatste boek nog eens echt ervaren. In de eerste versie van mijn roman had Widá geen geliefde, maar gaandeweg zag ik dat dat de oplossing was voor wat er ontbrak, het was de wending van wanhoop naar hoop. Liefde – en dan niet romantiek, maar de diepe verbondenheid die je kunt hebben – is echt groter dan de beschadigingen van de trauma’s, dat zie ik ook bij mijn cliënten, want liefde kan die schade helen. Omdat je dan voelt dat er wél mensen zijn die je kunt vertrouwen en die er voor je kunnen zijn.”
Dat is nog belangrijker dan autonomie?
„Autonomie is niet wat het leven de moeite waard maakt, solitair kunnen we niets. Het is belangrijker om afhankelijk van een ander te kunnen zijn. Om niet bang te zijn voor afhankelijkheid, maar die te verdragen.”